ECLI:NL:RBROT:2014:8298

Rechtbank Rotterdam

Datum uitspraak
7 oktober 2014
Publicatiedatum
10 oktober 2014
Zaaknummer
14/409
Instantie
Rechtbank Rotterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Herziening van toeslag en boete wegens inlichtingenplicht in bestuursrechtelijke procedure

In deze zaak heeft de Rechtbank Rotterdam op 7 oktober 2014 uitspraak gedaan in een bestuursrechtelijke procedure tussen eiser, een inwoner van Hellevoetsluis, en de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (UWV). Eiser ontving sinds 9 april 2008 een WAO-uitkering en had recht op een toeslag die in 2008 was toegekend. Echter, na een wijzigingsformulier dat eiser op 31 maart 2011 indiende, waarin hij aangaf dat hij inwonend was, ontstond er een geschil over de rechtmatigheid van de toeslag. Verweerder stelde dat eiser samenwoonde met een andere ongehuwde meerderjarige, wat leidde tot de conclusie dat hij geen recht meer had op de toeslag. Eiser werd geconfronteerd met een terugvordering van € 16.091,02 en een boete van € 14.102,80. Na bezwaar werd de boete verlaagd tot € 160,-. Eiser betwistte de gezamenlijke huishouding en stelde dat er enkel sprake was van inwoning.

De rechtbank oordeelde dat verweerder terecht de herziening van de toeslag en de terugvordering had doorgevoerd. De rechtbank concludeerde dat er wel degelijk sprake was van een gezamenlijke huishouding, omdat eiser en [mevrouw] in dezelfde woning woonden en er wederzijdse zorg was. De rechtbank hechtte belang aan het feit dat de uitkering van eiser op de rekening van [mevrouw] werd gestort, wat duidde op financiële verstrengeling. Eiser kon niet aantonen dat er enkel sprake was van een zakelijke relatie. De rechtbank verklaarde het beroep van eiser ongegrond en legde geen proceskostenveroordeling op.

Uitspraak

Rechtbank Rotterdam

Team Bestuursrecht 3
zaaknummer: ROT 14/409

uitspraak van de meervoudige kamer van 7 oktober 2014 in de zaak tussen

[eiser], te Hellevoetsluis, eiser,
gemachtigde: mr. W.A. BSc Timmer,
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, verweerder,
gemachtigde: J.M.L. Swartjes.

Procesverloop

Bij besluit van 22 augustus 2013 (het primaire besluit I) heeft verweerder eiser meegedeeld dat hij met ingang van 25 januari 2011 geen aanspraak meer heeft op toeslag omdat hij (on)gehuwd samenwoont met [mevrouw] Over de periode van 25 januari 2011 tot en met 31 juli 2013 wordt de toeslag ingetrokken/beëindigd. Er dient een bedrag van € 16.091,02 aan toeslag te worden terugbetaald.
Bij besluit van 22 augustus 2013 (primaire besluit II) heeft verweerder eiser een boete van
€ 14.102,80 opgelegd.
Bij besluit van 31 oktober 2013 (primaire besluit III) heeft verweerder aan eiser meegedeeld dat van zijn netto inkomen een bedrag van € 238,76 wordt ingehouden. Ook wordt het vakantiegeld gebruikt voor de terugbetaling.
Bij besluit van 19 december 2013 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eiser voor zover dat ziet op het primaire besluit I ongegrond verklaard. Ten aanzien van het primaire besluit II heeft verweerder het bezwaar van eiser gegrond verklaard en de boete vastgesteld op € 160,- (boete over de periode van 25 januari 2011 tot 1 april 2011. De bezwaren tegen de aflossingscapaciteit worden gegrond verklaard en deze wordt op nihil vastgesteld.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft geen verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 10 juli 2014. Eiser is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde en vergezeld van [mevrouw]Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

Overwegingen

1.
Eiser ontving van verweerder met ingang van 9 april 2008 een WAO-uitkering gebaseerd op een arbeidsongeschiktheidspercentage van 45-55.
Bij besluit van 23 juli 2008 is aan eiser met ingang van 14 mei 2008 een toeslag op de WAO-uitkering toegekend.
Op 31 maart 2011 heeft verweerder van eiser een wijzigingsformulier ontvangen waarop is aangegeven dat zijn woonadres per 1 januari 2011 is gewijzigd. Voorts heeft eiser aangegeven dat hij inwonend is. Ook is op dit formulier het bankrekeningnummer van [mevrouw] aangegeven als rekening waarop de toeslag betaald dient te worden.
Op 19 maart 2013 heeft er een telefoongesprek plaatsgevonden tussen een medewerker van verweerder en eiser op basis van een vragenformulier. Bij de vraag “wat is uw leefvorm?” staat als antwoord vermeld dat eiser samenwonend is met een andere ongehuwd meerderjarige.
Bij brief van 26 juli 2013 heeft verweerder eiser met geconfronteerd met het feit dat eiser sinds 25 januari 2011 bij [mevrouw]woonachtig is en meegedeeld dat eiser een bedrag zou moeten terugbetalen en er een boete opgelegd zou worden indien deze gegevens juist zijn.
2.
Bij het bestreden besluit blijft verweerder ten aanzien van het primaire besluit I bij het standpunt dat er sprake is van een gezamenlijke huishouding. Eiser en [mevrouw]wonen in dezelfde woning. Voorts wordt er aan het zorgcriterium voldaan. De uitkering van eiser wordt op de rekening van mevrouw Bos gestort. Verder betaalt [mevrouw] hiervan rekeningen en leeft eiser van een voedselpakket van de voedselbank samen met [mevrouw]. Zij kijken dan wat er dan nog bijgekocht dient te worden.
Gelet op het feit dat eiser op 31 maart 2011 op een wijzigingsformulier heeft aangegeven dat hij inwonend was en dat zijn toeslag op de bankrekening van [mevrouw] gestort diende te worden, heeft verweerder de benadelingsperiode voor de boete vastgesteld op 25 januari 2011 tot 1 april 2011 en de boete vastgesteld op € 160.
3.
Eiser kan zich niet met het bestreden besluit verenigen en betwist dat er sprake is van een gezamenlijke huishouding. Eiser woont bij[mevrouw] in maar er is sprake van inwoning, niet van samenwonen. Eiser stelt dat verweerder de feiten onjuist weergeeft. Eiser kookt voor zichzelf en af en toe eet mevrouw Bos mee. Eiser heeft een hek gemaakt om de woning voor zijn hond.
4.
De rechtbank oordeelt ten aanzien van de terugvordering en herziening als volgt.
4.1
In artikel 1, van de Toeslagenwet is bepaald dat als gehuwd of als echtgenoot wordt aangemerkt de ongehuwde meerderjarige die met een andere ongehuwde meerderjarige een gezamenlijke huishouding voert, tenzij het betreft een bloedverwant in de eerste graad. Van een gezamenlijke huishouding is sprake indien twee personen hun hoofdverblijf in dezelfde woning hebben en zij blijk geven zorg te dragen voor elkaar door middel van het leveren van een bijdrage in de kosten van de huishouding dan wel anderszins.
In artikel 2 , eerste lid, van de Toeslagenwet is bepaald dat recht op toeslag heeft een gehuwde die:
a. Recht heeft op een loondervingsuitkering; en
b. Per dag een inkomen heeft dat lager is dan € 65,49 ( grens op 1 januari 2011).
In artikel 11a van de Toeslagenwet is bepaald dat onverminderd het elders in deze wet bepaalde ter zake van herziening of intrekking van een besluit tot toekenning van toeslag en ter zake van weigering van toeslag, herziet het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen een dergelijk besluit of trekt dat in:
a. Indien het niet of niet behoorlijk nakomen van een verplichting op grond van artikel 12,12a, eerste lid, aanhef en onder b, of 13 heeft geleid tot het ten onrechte of tot een te hoog bedrag verlenen van toeslag;
b. Indien anderszins de toeslag ten onrechte of tot een te hoog bedrag is verleend;
c. Indien het niet of niet behoorlijk nakomen van een verplichting op grond van artikel 12, 12a, eerste lid, aanhef en onder b, of 13 ertoe leidt dat niet kan worden vastgesteld of nog recht op toeslag bestaat.
In artikel 20 van de TW is bepaald dat de toeslag als gevolg van een besluit als bedoeld in artikel 11a of 14 onverschuldigd is betaald, alsmede anderszins onverschuldigd is betaald door UWV wordt teruggevorderd.
4.2
Het geschil ten aanzien van de herziening en de terugvordering beperkt zich tot de vraag of verweerder zich terecht op het standpunt stelt dat sprake is van een gezamenlijke huishouding in de zin van artikel 1 van de TW of dat sprake is van een zakelijke relatie tussen eiser als inwonende kostganger en [mevrouw], als door eiser gesteld. Vast staat dat aan het criterium voor samenwoning “hoofdverblijf in dezelfde woning” wordt voldaan. Het geschil spitst zich dus toe op de vraag of ook wordt voldaan aan het criterium “wederzijdse zorg”. De vraag of daarvan sprake is dient te worden beantwoord aan de hand van een afweging van alle feiten en omstandigheden van het geval, waarbij in het bijzonder van belang is of zich een financiële verstrengeling voordoet tussen betrokkenen die verder gaat dan het uitsluitend delen van de woonlasten en de hiermee samenhangende lasten (financiële verstrengeling).
Naar het oordeel van de rechtbank hecht verweerder terecht groot belang aan het feit dat eisers uitkering op de rekening van [mevrouw] wordt gestort. Gelet daarop is in beginsel aannemelijk dat sprake is van financiële verstrengeling en is het aan eiser (indicatief) bewijs van het tegendeel te leveren. Daarin is hij niet geslaagd. Dit volgt reeds uit het feit dat de reden die eiser heeft opgegeven voor het feit dat hij zijn uitkering op de rekening van [mevrouw] liet storten, te weten dat hij geen eigen bankrekening kon openen, niet aannemelijk is geworden. De enkele stelling van eiser dat hij dit herhaaldelijk heeft geprobeerd is daartoe onvoldoende. Overigens zijn ook geen gegevens overgelegd waaruit de afwezigheid van financiële verstrengeling via die rekening zou kunnen blijken. Verder is van belang dat het door eiser overgelegde kostwinnerscontract dateert van 25 januari 2013, terwijl hij volgens zijn eigen opgave met ingang van 25 januari 2011 in de woning woont. In het licht van het voorgaande heeft verweerder tevens betekenis kunnen hechten aan hetgeen eiser en [mevrouw] bij gelegenheid van de hoorzitting volgens het verslag daarvan hebben verklaard. Hun enkele stelling dat hetgeen zij hebben verklaard tijdens de hoorzitting in het verslag onjuist is weergegeven kan daaraan onvoldoende afdoen, mede gelet op het aantal punten waarop hun verklaringen onjuist zouden zijn weergegeven. Volgens het verslag is tijdens de hoorzitting onder meer verklaard dat mevrouw Bos de gezamenlijk was doet; dat eiser een voedselpakket ontvangt en dat gezamenlijk wordt bekeken wat nog bijgekocht moet worden; dat eiser meestal kookt omdat [mevrouw] laat van haar werk thuis is; dat gezien de financiële situatie er goed gebudgetteerd moet worden; dat eiser opknapwerkzaamheden doet aan het huis en het ook schoon houdt.
Gelet op het voorgaande heeft verweerder zich op goede gronden op het standpunt gesteld dat sprake is van wederzijdse zorg en is eiser er niet in geslaagd aannemelijk te maken dat slechts sprake is van een zakelijke relatie.
4.3
De rechtbank concludeert dat verweerder terecht de in de periode van
25 januari 2011 tot en met 31 juli 2013 aan eiser toegekende toeslag met terugwerkende kracht heeft herzien en de teveel uitbetaalde toeslag van € 16.091,02 heeft teruggevorderd.
5.
Ten aanzien van de boete oordeelt de rechtbank als volgt.
5.1
Op grond van artikel 12 van de Toeslagenwet, voor zover van belang, is degene die aanspraak maakt op toeslag, verplicht aan het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen op zijn verzoek of onverwijld uit eigen beweging alle feiten en omstandigheden mee te delen waarvan hem redelijkerwijs duidelijk moet zijn dat zij van invloed kunnen zijn op het recht op toeslag, de hoogte van de toeslag, het geldend maken van het recht op toeslag of op het bedrag van de toeslag dat wordt betaald.
Op grond van artikel 14a van de Toeslagenwet, als geldend tot 1 januari 2013, legt het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen een bestuurlijke boete op van ten hoogste €2.269 indien degene die aanspraak maakt op een toeslag een verplichting als bedoeld in artikel 12 niet of niet behoorlijk is nagekomen.
5.2
Eiser heeft op 31 maart 2011 aangegeven op een wijzigingsformulier dat hij inwonend was en dat zijn toeslag op de bankrekening van [mevrouw] dient te worden. Vanaf die datum is geen sprake van schending van zijn inlichtingenplicht door eiser over de verandering van zijn woonsituatie.
5.2
Verweerder stelt zich terecht op het standpunt dat eiser in de daaraan voorafgaande periode van 25 januari 2011, de datum van zijn feitelijk adreswijziging, tot 31 maart 2011, de datum van ontvangst door verweerder van het in 5.1 bedoelde wijzigingsformulier, zijn inlichtingenplicht heeft geschonden. Gelet daarop heeft verweerder de boete vastgesteld op € 160. Niet is in geschil dat deze boete is vastgesteld overeenkomstig verweerders destijds geldende en volgens vaste rechtspraak niet onredelijk geachte beleid .Voor matiging van de boete bestaat geen aanleiding.
6.
Het beroep van eiser dient gelet op hetgeen hiervoor is overwogen ongegrond te worden verklaard.
7.
Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr W.M.P.M. Weerdesteijn, voorzitter, en mr. L.H. Waller en mr. C.F.J. de Jongh, leden, in aanwezigheid van mr. H. van der Waal-de Vries, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 7 oktober 2014.
griffier voorzitter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Centrale Raad van Beroep.