ECLI:NL:RBROT:2014:8139

Rechtbank Rotterdam

Datum uitspraak
7 oktober 2014
Publicatiedatum
6 oktober 2014
Zaaknummer
ROT 14-475
Instantie
Rechtbank Rotterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking van uitkering en oplegging van boete wegens schending inlichtingenplicht

In deze zaak heeft de Rechtbank Rotterdam op 7 oktober 2014 uitspraak gedaan in een geschil tussen een eiser en de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (UWV). De eiser, vertegenwoordigd door mr. J. Marges, had beroep ingesteld tegen een besluit van het UWV waarin zijn uitkering op grond van de Werkloosheidswet (WW) en de Toeslagenwet (TW) werd ingetrokken over de periode van 8 juli 2013 tot en met 21 juli 2013. Tevens werd er een boete van € 679,40 opgelegd wegens het niet nakomen van de inlichtingenplicht. De rechtbank heeft vastgesteld dat het UWV zich baseerde op een onderzoeksrapport waarin werd gesteld dat de eiser in de genoemde periode aanwezig was in de bedrijfsruimte van een bedrijf, maar de rechtbank oordeelde dat het UWV niet voldoende bewijs had geleverd dat de eiser daadwerkelijk productieve arbeid had verricht. De rechtbank oordeelde dat de waarnemingen in het rapport niet voldoende waren om te concluderen dat de eiser zijn hoedanigheid als werknemer had verloren. De rechtbank vernietigde het bestreden besluit, herroept de primaire besluiten en droeg het UWV op het griffierecht van € 44,00 aan de eiser te vergoeden. Tevens werd het UWV veroordeeld in de proceskosten van de eiser tot een bedrag van € 974,00. De uitspraak is openbaar gemaakt en partijen zijn op de hoogte gesteld van hun recht om binnen zes weken hoger beroep in te stellen bij de Centrale Raad van Beroep.

Uitspraak

Rechtbank Rotterdam

Team Bestuursrecht 3
zaaknummer: ROT 14/475

uitspraak van de meervoudige kamer van 7 oktober 2014 in de zaak tussen

[eiser]te Rotterdam, eiser,

gemachtigde: mr. J. Marges,
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, verweerder,
gemachtigde: J.M.L. Swartjes.

Procesverloop

Bij besluit van 19 augustus 2013 (het primaire besluit I) heeft verweerder eiser meegedeeld dat zijn uitkering op grond van de Werkloosheidswet (WW) en de Toeslagenwet (TW) over de periode van 8 juli 2013 tot en met 21 juli 2013 wordt ingetrokken. Voorts wordt er (in totaal) een bedrag van € 679,40 teruggevorderd.
Bij besluit van 19 augustus 2013 (het primaire besluit II) heeft verweerder eiser een boete van € 679,40 opgelegd.
Bij besluit van 9 december 2013 (het bestreden besluit) heeft verweerder de bezwaren van eiser ongegrond verklaard.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend en bij brief van 1 juli 2014 een aanvullende reactie overgelegd.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 10 juli 2014. Eiser is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

Overwegingen

1.1. Eiser ontvangt sinds 3 juni 2013 een WW-uitkering met toeslag.
1.2 Op 31 juli 2013 is een onderzoeksrapportage opgesteld (het rapport). Volgens dit rapport was eiser in de periode van 8 juli tot en met 21 juli 2013 dagelijks in de bedrijfsruimte van [bedrijf](het bedrijf) aanwezig. Deze bevinding is volgens het rapport onder meer gebaseerd op het feit dat de auto van verzoeker (bijna) dagelijks in de nabijheid van het bedrijf is gezien. Verder heeft de eigenaar van het bedrijf (de eigenaar) volgens het rapport verklaard dat eiser weliswaar aanwezig was maar slechts proefstukjes leer heeft bewerkt en geen enkele vergoeding voor zijn aanwezigheid ontving en heeft eiser dienovereenkomstig verklaard.
2.
Het bestreden besluit strekt tot handhaving van het primaire besluit. Aan de intrekking van eisers uitkering voor de periode van 8 juli 2014 tot en met 21 juli 2014 (de periode) heeft verweerder het rapport ten grondslag gelegd. Naar de opvatting van verweerder, als nader toegelicht in het verweerschrift, blijkt uit het rapport dat eiser in de periode is gesignaleerd in zowel de ochtenduren als de middaguren, meestal vanaf 8:20 uur tot 16.20 uur. Deze regelmatige aanwezigheid tijdens de reguliere arbeidsuren of openingstijden veronderstelt volgens verweerder dat eiser ook daadwerkelijk productieve, dat wil zeggen op geld waardeerbare, arbeid verrichtte (het arbeidsvermoeden). Voor de bewijskracht van dit vermoeden beroept verweerder zich op vaste rechtspraak van de Centrale Raad van Beroep (de Raad). Naar de opvatting van verweerder gaat het om onbeloonde werkzaamheden welke aangemerkt dienen te worden als werkzaamheden uit hoofde waarvan eiser niet als werknemer wordt beschouwd. Op grond daarvan heeft eiser voor de periode zijn hoedanigheid als werknemer verloren en is als gevolg daarvan zijn recht op WW-uitkering voor de periode geëindigd op grond van artikel 20, eerste lid, van de WW. Gelet daarop heeft verweerder naar zijn opvatting terecht besloten eisers uitkering te herzien en de teveel ontvangen WW-uitkering van € 679,40 van hem terug te vorderen.
Voorts is verweerder van opvatting terecht op grond van artikel 27a, eerste lid, van de WW een boete van een even hoog bedrag te hebben opgelegd, nu eiser zijn inlichtingenplicht als bedoeld in artikel 25 van de WW niet is nagekomen door niet te melden dat hij in die periode vorenbedoelde werkzaamheden heeft verricht. Van omstandigheden op grond waarvan verweerder bevoegd zou zijn af te zien van invordering of van oplegging van een boete is volgens verweerder geen sprake.
3.
Eiser kan zich niet met het bestreden besluit verenigen. Naar ter zitting nader is toegelicht betwist eiser niet de feitelijke waarnemingen volgens het rapport over zijn aanwezigheid in het bedrijf. Eiser voert evenwel, in het kort gezegd, aan dat er geen sprake is geweest van daadwerkelijk productieve op geld waardeerbare arbeid en dat hij verweerder dus niet hoefde in te lichten over zijn aanwezigheid aldaar. Verder wijst eiser erop dat hij helaas tot heden geen vast werk heeft kunnen vinden maar wel steeds als tijdelijk werk eindigde veel werk heeft gemaakt van het vinden van nieuw werk, op vergelijkbare wijze als in deze zaak aan de orde, omdat eiser het moet hebben van persoonlijk contact met potentiële werkgevers. Op die manier heeft hij laatstelijk ook een baan gevonden op Schiphol, waar hij thans nog werkzaam is. De lange reistijd neemt hij daarbij voor lief.
4.
Voor de beoordeling van het geschil zijn in het bijzonder de volgende wettelijke bepalingen van belang.
Op grond van artikel 8, eerste lid, van de WW behoudt een persoon wiens dienstbetrekking is geëindigd de hoedanigheid van werknemer, voor zover hij geen werkzaamheden verricht uit hoofde waarvan hij op grond van de WW niet als werknemer wordt beschouwd.
Artikel 20, eerste lid, aanhef en onder a van de WW bepaalt dat het recht op uitkering eindigt voor zover de werknemer zijn hoedanigheid van werknemer verliest. Voor de werknemer op wie het eerste lid, onderdeel a, van toepassing is, eindigt het recht op uitkering op grond van artikel 20, tweede lid, van de WW, voor het aantal uren dat hij werkzaamheden verricht uit hoofde waarvan hij niet als werknemer in de zin van deze wet wordt beschouwd.
In artikel 22a, eerste lid, aanhef en onder a, van de WW is bepaald dat onverminderd het elders in deze wet bepaalde terzake van herziening of intrekking van een besluit tot toekenning van uitkering en terzake van weigering van uitkering, herziet het UWV een dergelijk besluit of trekt het dat in indien het niet of niet behoorlijk nakomen van een verplichting op grond van artikel 24, 25, of 26 heeft geleid tot het ten onrechte of tot een te hoog bedrag verlenen van uitkering.
Op grond van artikel 25 van de WW, voor zover hier van belang, is de werknemer verplicht aan het UWV op zijn verzoek of onverwijld uit eigen beweging alle feiten en omstandigheden mede te delen, waarvan hem redelijkerwijs duidelijk moet zijn dat zij van invloed kunnen zijn op het recht op uitkering, het geldend maken van het recht op uitkering, de hoogte of de duur van de uitkering, of op het bedrag van de uitkering dat aan de werknemer wordt betaald.
Op grond van artikel 27a, eerste lid, van de WW, voor zover hier van belang, legt het UWV een bestuurlijke boete op van ten hoogste het benadelingsbedrag wegens het niet of niet behoorlijk nakomen door de werknemer van een verplichting als bedoeld in artikel 25.
Op grond van het achtste lid kan het UWV:
de bestuurlijke boete verlagen indien sprake is van verminderde verwijtbaarheid;
afzien van het opleggen van een bestuurlijke boete indien daarvoor dringende redenen aanwezig zijn.
Op grond van artikel 36, eerste lid, van de WW wordt de uitkering die als gevolg van een besluit als bedoeld in artikel 22a of 27 onverschuldigd is betaald, alsmede hetgeen anderszins onverschuldigd is betaald, door het UWV teruggevorderd. In het tweede lid is bepaald dat, indien daarvoor dringende redenen aanwezig zijn, het UWV kan besluiten van geheel of gedeeltelijk van terugvordering af te zien.
5.
De rechtbank oordeelt als volgt.
5.1.
Het geschil spitst zich toe op de vraag of verweerder voldoende aannemelijk heeft gemaakt dat eiser in de periode werkzaamheden heeft verricht uit hoofde waarvan hij voor die periode zijn hoedanigheid als werknemer heeft verloren. Onder dergelijke werkzaamheden moet volgens vaste rechtspraak worden verstaan arbeid die in het economisch verkeer wordt verricht en waarmee het verkrijgen van enig geldelijk voordeel wordt beoogd of volgens de in het maatschappelijk verkeer geldende normen redelijkerwijs kan worden verwacht. Daarbij komt betekenis toe aan de aard van de activiteiten en de omgeving waarbinnen de activiteiten worden verricht.
5.2.
De rechtbank gaat uit van de juistheid van de – door eiser als zodanig niet betwiste – waarnemingen over zijn aanwezigheid in het bedrijf[bedrijf] volgens het rapport. Daarbij stelt de rechtbank vast dat het rapport geen concrete waarnemingen bevat van het feitelijk door eiser verrichten van werkzaamheden als in overweging 5.1 bedoeld. Verder stelt de rechtbank vast dat de verklaring van eiser over zijn activiteiten in het bedrijf overeenstemmen met de verklaring daarover van de eigenaar van het bedrijf en dat die activiteiten niet (mede) dergelijke werkzaamheden betreffen. Voorts acht de rechtbank eisers niet door verweerder betwiste verklaring over de manier waarop hij werk zoekt niet onaannemelijk, mede in het licht van eisers gestelde werkverleden en het betrekkelijk korte tijdsverloop tussen de ingangsdatum van eisers uitkering en de eerste geconstateerde aanwezigheid van eiser in het bedrijf. Gelet daarop heeft verweerder naar het oordeel van de rechtbank het rapport niet zonder meer aan het bestreden besluit ten grondslag kunnen leggen. Daarbij merkt de rechtbank op dat gesteld noch gebleken is dat nader onderzoek niet mogelijk was, bijvoorbeeld door het opnemen van een verklaring van een of meer werknemers in het bedrijf over de activiteiten van eiser tijdens zijn aanwezigheid in het bedrijf.
5.3.
Het hiervoor overwogene in aanmerking genomen, is verweerder niet in zijn bewijslast geslaagd. Het bestreden besluit komt in aanmerking voor vernietiging wegens strijd met de artikelen 3:2 en 7:12, eerste lid, van de Awb. De rechtbank ziet aanleiding om zelf in de zaak te voorzien. De primaire besluiten zullen worden herroepen en de rechtbank zal bepalen dat deze uitspraak in de plaats treedt van het bestreden besluit. Dat verweerder alsnog aanvullend bewijs zal kunnen leveren ter onderbouwing van zijn standpunt acht de rechtbank niet aannemelijk.
5.5.
Omdat het beroep gegrond wordt verklaard, dient verweerder het door eiser betaalde griffierecht aan hem te vergoeden.
5.6.
De rechtbank veroordeelt verweerder in de door eiser gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 974 (1 punt voor het indienen van het beroepschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting, met een waarde per punt van € 487 en een wegingsfactor 1).

Beslissing

De rechtbank:
  • verklaart het beroep gegrond;
  • vernietigt het bestreden besluit;
  • herroept de primaire besluiten, bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van het bestreden besluit;
  • draagt verweerder op het betaalde griffierecht van € 44,00 aan eiser te vergoeden;
  • veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiser tot een bedrag van € 974,00.
Deze uitspraak is gedaan door mr. W.M.P.M. Weerdesteijn, voorzitter, en mr. L.H. Waller en mr. C.F.J. de Jongh, leden, in aanwezigheid van mr. H. van der Waal-de Vries, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 7 oktober 2014.
griffier voorzitter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Centrale Raad van Beroep.