4.Voor de beoordeling van het geschil zijn in het bijzonder de volgende wettelijke bepalingen van belang.
Op grond van artikel 8, eerste lid, van de WW behoudt een persoon wiens dienstbetrekking is geëindigd de hoedanigheid van werknemer, voor zover hij geen werkzaamheden verricht uit hoofde waarvan hij op grond van de WW niet als werknemer wordt beschouwd.
Artikel 20, eerste lid, aanhef en onder a van de WW bepaalt dat het recht op uitkering eindigt voor zover de werknemer zijn hoedanigheid van werknemer verliest. Voor de werknemer op wie het eerste lid, onderdeel a, van toepassing is, eindigt het recht op uitkering op grond van artikel 20, tweede lid, van de WW, voor het aantal uren dat hij werkzaamheden verricht uit hoofde waarvan hij niet als werknemer in de zin van deze wet wordt beschouwd.
In artikel 22a, eerste lid, aanhef en onder a, van de WW is bepaald dat onverminderd het elders in deze wet bepaalde terzake van herziening of intrekking van een besluit tot toekenning van uitkering en terzake van weigering van uitkering, herziet het UWV een dergelijk besluit of trekt het dat in indien het niet of niet behoorlijk nakomen van een verplichting op grond van artikel 24, 25, of 26 heeft geleid tot het ten onrechte of tot een te hoog bedrag verlenen van uitkering.
Op grond van artikel 25 van de WW, voor zover hier van belang, is de werknemer verplicht aan het UWV op zijn verzoek of onverwijld uit eigen beweging alle feiten en omstandigheden mede te delen, waarvan hem redelijkerwijs duidelijk moet zijn dat zij van invloed kunnen zijn op het recht op uitkering, het geldend maken van het recht op uitkering, de hoogte of de duur van de uitkering, of op het bedrag van de uitkering dat aan de werknemer wordt betaald.
Op grond van artikel 27a, eerste lid, van de WW, voor zover hier van belang, legt het UWV een bestuurlijke boete op van ten hoogste het benadelingsbedrag wegens het niet of niet behoorlijk nakomen door de werknemer van een verplichting als bedoeld in artikel 25.
Op grond van het achtste lid kan het UWV:
de bestuurlijke boete verlagen indien sprake is van verminderde verwijtbaarheid;
afzien van het opleggen van een bestuurlijke boete indien daarvoor dringende redenen aanwezig zijn.
Op grond van artikel 36, eerste lid, van de WW wordt de uitkering die als gevolg van een besluit als bedoeld in artikel 22a of 27 onverschuldigd is betaald, alsmede hetgeen anderszins onverschuldigd is betaald, door het UWV teruggevorderd. In het tweede lid is bepaald dat, indien daarvoor dringende redenen aanwezig zijn, het UWV kan besluiten van geheel of gedeeltelijk van terugvordering af te zien.