ECLI:NL:RBROT:2014:7642

Rechtbank Rotterdam

Datum uitspraak
6 augustus 2014
Publicatiedatum
16 september 2014
Zaaknummer
C/10/450246 / HA ZA 14-476
Instantie
Rechtbank Rotterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bevoegdheidsincident met betrekking tot mediationclausule en forumkeuzebeding

In deze zaak, die diende bij de Rechtbank Rotterdam, hebben eisers een incidentele vordering ingediend waarin zij de rechtbank verzoeken zich onbevoegd te verklaren. Dit verzoek is gebaseerd op een forumkeuzebeding dat in de tussen partijen gesloten overeenkomst is opgenomen. De rechtbank heeft dit verzoek afgewezen. De rechtbank overweegt dat een mediationclausule niet gelijk kan worden gesteld aan een arbitraal beding of een beding waarin partijen overeenkomen om een geschil voor te leggen aan een bindend adviseur. In tegenstelling tot arbitrage en bindend advies, waarbij een derde beslist over een geschil, is mediation gebaseerd op vrijwilligheid en bereidheid van beide partijen om tot een oplossing te komen. De rechtbank concludeert dat de aanwezigheid van een mediationclausule niet leidt tot onbevoegdheid van de burgerlijke rechter om het geschil te behandelen.

Daarnaast hebben eisers verzocht om de zaak naar de kantonrechter te verwijzen op basis van artikel 96 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (Rv). De rechtbank wijst dit verzoek eveneens af, omdat het beding om de zaak naar de kantonrechter te verwijzen in strijd is met de wet en dus nietig is. De rechtbank stelt vast dat de afspraken die partijen hebben gemaakt over de verwijzing naar de kantonrechter niet in overeenstemming zijn met de wettelijke regeling van de competentie van de verschillende burgerlijke rechters. Dit leidt tot de conclusie dat de rechtbank bevoegd is om van het geschil kennis te nemen.

Uiteindelijk wijst de rechtbank de incidentele vordering van eisers af en veroordeelt hen in de proceskosten van het incident. De kosten worden aan de zijde van gedaagde begroot op € 452,00. De rechtbank verklaart deze proceskostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad en bepaalt dat de hoofdzaak op 20 augustus 2014 weer op de rol zal komen voor beraad van de rolrechter omtrent het bepalen van een comparitie.

Uitspraak

vonnis

RECHTBANK ROTTERDAM

Team haven en handel
zaaknummer / rolnummer: C/10/450246 / HA ZA 14-476
Vonnis in incident van 6 augustus 2014
in de zaak van

1.[eiser1],

wonende te [woonplaats],
2.[eiser2],
wonende te[woonplaats],
opposanten in de hoofdzaak,
eisers in het incident,
advocaat mr. M.H.G. de Neef,
tegen
de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
[gedaagde],
gevestigd te Leiden,
geopposeerde in de hoofdzaak,
verweerder in het incident,
advocaat mr. A. Vijftigschild.
Partijen zullen hierna [eisers] en [gedaagde] genoemd worden.

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- de verzetdagvaarding tevens houdende de incidentele vordering tot onbevoegdverklaring
van 22 april 2014, met producties;
- de incidentele conclusie van antwoord tevens conclusie van antwoord in oppositie van
25 juni 2014, met producties.
1.2.
Ten slotte is vonnis bepaald in het incident.

2.Het geschil in het incident

2.1.
[eisers] vordert dat de rechtbank zich onbevoegd verklaart. Zij voeren hiertoe aan dat in de tussen partijen gesloten overeenkomst een forumkeuzebeding is opgenomen.
2.2.
[gedaagde] vordert dat [eisers] in hun incidentele vordering niet-ontvankelijk worden verklaard, althans hen deze zal worden ontzegd.
[gedaagde] voert hiertoe het volgende aan. Voor zover het de mediationclausule betreft, verwijst zij naar jurisprudentie hieromtrent. [gedaagde] voert aan dat zij betaling vordert van [eisers] en dat er geen sprake is van een geschil tussen partijen. Voorafgaand aan de procedure heeft [eisers] de vordering niet betwist. Dit rechtvaardigt het afzien van mediation. Ook van het inschakelen van de kantonrechter kan worden afgezien, omdat er geen sprake is van een geschil. Daarnaast dienen [eisers] medewerking te verlenen omdat de inschakeling van de kantonrechter plaats dient te vinden op basis van artikel 96 Rv. Overigens geldt artikel 7 van de overeenkomst B niet voor [eiser1] bij de aansprakelijkheid uit zijn borgstelling, die ontstaat zodra betaling door de hoofdschuldenaren uitblijft. De rechtbank is hierdoor bevoegd wat betreft de vordering van [gedaagde] op [eiser1] uit hoofde van de borgstelling, aldus [gedaagde].
2.3.
Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover van belang, nader ingegaan.

3.De beoordeling in het incident

3.1.
De incidentele conclusie is tijdig en voor alle weren genomen. [eisers] is daarom ontvankelijk in het incident.
3.2.
[eisers] beroept zich op artikel 7 van de tussen [gedaagde] en Scholierenaangifte.nl B.V. i.o. gesloten overeenkomst B.
3.3.
In artikel 7 van deze overeenkomst staat, voor zover van belang, vermeld:
“Partijen zullen eventuele geschillen in eerste instantie onderling proberen op te lossen. Mocht een geschil niet oplosbaar blijken dan zullen partijen door middel van mediation tot een oplossing proberen te komen. Als meningsverschillen niet in onderling overleg oplosbaar blijken, zullen partijen hun geschil voorleggen aan de kantonrechter in Den Haag onder toepassing van artikel 96 Rv. Op deze overeenkomst en die daaruit voortvloeiende overeenkomsten is Nederlands recht van toepassing.”
3.4.
Voor wat betreft de mediationclausule overweegt de rechtbank als volgt.
Een mediationclausule, zoals weergegeven in artikel 7 van overeenkomst B, kan niet gelijk worden gesteld worden met een arbitraal beding of een beding waarin partijen zijn overeengekomen om een tussen hen gerezen geschil voor te leggen aan een bindend adviseur. Arbitrage en bindend advies hebben een wettelijke grondslag waarbij een door partijen aangewezen derde beslist op een geschil dat partijen verdeeld houdt, in plaats van de burgerlijke rechter. Dat is niet het geval bij mediation. Het staat partijen vrij om in het kader van contractsvrijheid een dergelijk mediationbeding in de overeenkomst op te nemen. Partijen zijn dan in beginsel gehouden om hun geschil voor te leggen aan een mediator. In het geval deze weg niet wordt bewandeld, leidt dit niet tot onbevoegdheid van de burgerlijke rechter om kennis te nemen van het geschil. Mediation gaat namelijk uit van de bereid- en vrijwilligheid van beide partijen. Het (komen te) ontbreken van die bereidheid c.q. instemming rechtvaardigt gewoonlijk, dat van mediation wordt afgezien of dat een reeds aangevangen mediation wordt beëindigd. In de onderhavige zaak komt naar voren dat [gedaagde] om haar moverende redenen heeft afgezien van mediation.
Aan het verweer van [gedaagde] dat er geen sprake is van een geschil gaat de rechtbank echter voorbij. Dat er in de onderhavige sprake is van een geschil is evident. Door [eisers] wordt de vordering niet (ondubbelzinnig) erkend, noch wordt er gerefereerd aan het oordeel van de rechtbank.
3.5.
Voorts heeft [eisers] verzocht, onder verwijzing van artikel 7 van overeenkomst B, om verwijzing naar de kantonrechter van rechtbank Den Haag op de voet van artikel 96 Rv.
3.6.
Artikel 96 Rv bepaalt dat in alle zaken die rechtsgevolgen betreffen die ter vrije bepaling van partijen staan, partijen zich samen tot een kantonrechter van hun keuze wenden en zijn beslissing inroepen. Naar het oordeel van de rechtbank gaat het hier om een vorm van prorogatie, namelijk de afspraak van partijen om geschillen aan de kantonrechter van de rechtbank Den Haag voor te leggen, ook al is deze rechter niet in overeenstemming met de wettelijke competentie bevoegd om van het geschil kennis te nemen. Een dergelijke vorm van prorogatie wordt door artikel 96 Rv binnen zekere grenzen mogelijk gemaakt. De vraag hierbij is, of dit ook geldt voor afspraken die van tevoren zijn gemaakt.
Voor 1 januari 2002 was de mogelijkheid van een dergelijke prorogatie geregeld in artikel 43 RO. Onder dat geldende recht werd aangenomen dat artikel 43 RO zag op een reeds gerezen geschil waarbij het mogelijk was om het geschil, met wederzijds goedvinden, voor te leggen aan de kantonrechter. Over de vraag of dit naar huidig recht ook zo is, biedt de tekst van artikel 96 Rv geen uitsluitsel, evenmin als de parlementaire geschiedenis. Enig aanknopingspunt dat de wetgever, in de sinds 1 januari 2002 bestaande situatie, aan artikel 96 Rv een ruimer toepassingsbereik heeft willen geven dan voorheen, is er naar het oordeel van de rechtbank niet. Hieruit volgt dat een vorm van prorogatie als hier opgenomen in overeenkomst B buiten de grenzen van artikel 96 Rv valt en derhalve in strijd is met de wettelijke regeling van de competentie van de verschillende burgerlijke rechters. Het betreffende beding is in strijd met de wet en dus nietig.
3.7.
Gelet op het voorgaande is van niet-ontvankelijkheid van [gedaagde] en/of onbevoegdheid van de rechtbank geen sprake. De rechtbank is van oordeel dat de incidentele vordering moet worden afgewezen.
3.8.
[eisers] zal als de in het ongelijk gestelde partij in de proceskosten van het incident worden veroordeeld.

4.De beslissing

De rechtbank
in het incident
4.1.
wijst het gevorderde af,
4.2.
veroordeelt [eisers] in de kosten van het incident, aan de zijde van [gedaagde] tot op heden begroot op € 452,00,
4.3.
verklaart deze proceskostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad,
in de hoofdzaak
4.4.
bepaalt dat de zaak weer op de rol zal komen van
20 augustus 2014voor beraad rolrechter omtrent het bepalen van een comparitie.
Dit vonnis is gewezen door mr. C. Bouwman en in het openbaar uitgesproken op 6 augustus 2014.
2130/1729