ECLI:NL:RBROT:2014:7629

Rechtbank Rotterdam

Datum uitspraak
12 september 2014
Publicatiedatum
15 september 2014
Zaaknummer
10/750132-12
Instantie
Rechtbank Rotterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Niet-ontvankelijkheid van de officier van justitie in vervolging wegens schending van behoorlijk vervolgingsbeleid

In deze zaak heeft de rechtbank Rotterdam op 12 september 2014 uitspraak gedaan in de strafzaak tegen de verdachte, die zich thans noemde [naam verdachte]. De officier van justitie had de verdachte vervolgd voor meerdere feiten, waaronder het bezit van een vals Nederlands paspoort. De rechtbank heeft echter geoordeeld dat de officier van justitie niet-ontvankelijk dient te worden verklaard in de vervolging van feit 1, omdat de schending van de beginselen van een behoorlijk vervolgingsbeleid van dien aard was dat de vervolging niet gerechtvaardigd was. De rechtbank heeft vastgesteld dat de verdachte, die onder verschillende namen bekend was, niet met zekerheid kon worden geïdentificeerd, wat leidde tot de conclusie dat de verdachte niet redelijkerwijs kon verwachten vervolgd te worden.

De rechtbank heeft verder geoordeeld dat de officier van justitie niet in redelijkheid tot verdere vervolging van de verdachte kon overgaan, gezien de eerdere communicatie van het openbaar ministerie die de verdachte het gerechtvaardigde vertrouwen had kunnen geven dat hij niet verder zou worden vervolgd. De rechtbank heeft de verdachte vrijgesproken van de feiten 2 en 3, omdat er onvoldoende bewijs was dat hij de ten laste gelegde feiten had begaan. De rechtbank heeft uiteindelijk de verdachte veroordeeld tot een gevangenisstraf van zes maanden voor het bezit van een vals paspoort, met aftrek van voorarrest.

De uitspraak benadrukt het belang van een zorgvuldig vervolgingsbeleid en de noodzaak voor het openbaar ministerie om duidelijk te communiceren over de status van verdachten in een strafrechtelijk onderzoek. De rechtbank heeft de beslissing van de officier van justitie om de verdachte te vervolgen als onterecht beoordeeld, wat leidt tot de niet-ontvankelijkheid in de vervolging voor feit 1.

Uitspraak

Rechtbank Rotterdam
Team straf 2
Parketnummer: 10/750132-12
Datum (vervroegde) uitspraak: 12 september 2014
Tegenspraak
Vonnis van de rechtbank Rotterdam, meervoudige kamer voor strafzaken, in de zaak tegen de verdachte:
NN “[alias verdachte]” zich thans noemende [naam verdachte],
geboren te[geboorteplaats]op[geboortedatum],
ten tijde van het onderzoek ter terechtzitting preventief gedetineerd in:
Detentiecentrum Schiphol,[adres]
,
raadsman mr. P.J. Silvis, advocaat te Rotterdam.

1.ONDERZOEK OP DE TERECHTZITTING

Gelet is op het onderzoek op de terechtzitting van 5 september 2014.

2.TENLASTELEGGING

Aan de verdachte is ten laste gelegd hetgeen is vermeld in de dagvaarding. De tekst van de tenlastelegging is als bijlage aan dit vonnis gehecht. Deze bijlage maakt deel uit van dit vonnis.

3.EIS OFFICIER VAN JUSTITIE

De officier van justitie [naam ovj], heeft gerekwireerd tot:
- vrijspraak van het tweede deel van het onder 2 cumulatief ten laste gelegde en vrijspraak van het onder 3 ten laste gelegde;
- bewezenverklaring van het onder 1 ten laste gelegde en het onder het eerste deel van het onder 2 cumulatief ten laste gelegde;
- veroordeling van de verdachte tot een gevangenisstraf voor de duur van 5 jaar met aftrek van voorarrest.

4ONTVANKELIJKHEID OFFICIER VAN JUSTITIE

Ten aanzien van feit 1
Standpunt van de verdediging
Namens de verdachte is aangevoerd dat de officier van justitie, al dan niet gedeeltelijk, niet-ontvankelijk is in de vervolging. De raadsman heeft daartoe, voor zover van belang, en ook onder verwijzing naar het eerder door de verdediging ingenomen standpunt, zoals verwoord naar aanleiding van de behandeling van de vordering gevangenhouding in raadkamer op 21 januari 2014, het volgende naar voren gebracht.
Bij het gebruik van haar vervolgingsbevoegdheid is het openbaar ministerie gebonden aan het gerechtvaardigde vertrouwen dat het daaromtrent heeft gewekt.
Bij brief van 12 april 2013 heeft de toenmalige raadsman van “[2e naam verdachte]”, geboren op 7 mei 1979, zich als raadsman gesteld en een verzoek gedaan om toezending van stukken in het onderzoek Sermei, waarin [2e naam verdachte] onderwerp van onderzoek zou zijn. Eenzelfde verzoek heeft de (toenmalige) raadsman op 16 april 2013 ten aanzien van (medeverdachte) [naam medeverdachte], geboren op 19 juli 1976, gedaan.
In reactie hierop heeft de officier van justitie op respectievelijk 16 april 2013 (ten aanzien van [2e naam verdachte]) en 19 apri1 2013 (ten aanzien van [naam medeverdachte]) geantwoord dat: "(...)
het onderzoek Sermei is afgesloten. Voor zover uw cliënt dus al op enig moment als verdachte in voornoemd onderzoek is aangemerkt, is hij dat op dit moment in ieder geval niet of niet meer."
De verdediging stelt dat de inhoud van deze brieven niet anders kan worden opgevat dan als een beslissing tot niet verdere vervolging zoals bedoeld in artikel 246, eerste lid, van het Wetboek van Strafvordering (hierna: Sv). Dit wordt bevestigd door het standpunt van de officier van justitie zoals dat tijdens de behandeling in raadkamer van 21 januari 2014 naar voren is gebracht. Daar heeft de officier van justitie ten aanzien van [naam medeverdachte] gesteld:
"Deze man(doelend op [naam medeverdachte])
kan daar(doelend op de brief van 19 april 2013)
rechten aan ontlenen. Wat dat betreft heb ik bij [naam medeverdachte] mijn recht op vervolging verspeeld".
Het standpunt van de officier van justitie dat dit anders ligt bij de verdachte nu van hem de identiteit
"nooit echt vastgesteld"zou zijn, is naar mening van de verdediging in strijd met de beginselen van een goede procesorde. De verdediging stelt zich op het standpunt dat, los van de vraag wat de werkelijke identiteit van betrokkene is, van belang is welke persoon met de naam [2e naam verdachte] wordt bedoeld. Uit het dossier blijkt overduidelijk dat vanaf het begin van het onderzoek Sermei de naam [2e naam verdachte] bij het onderzoeksteam bekend was, en was gekoppeld aan de persoon die in het dossier “NN [alias verdachte]” wordt genoemd, en die nu als verdachte wordt aangemerkt.
De stelling van de officier van justitie dat zij dwaalde omtrent de identiteit van de verdachte, dat haar de naam “[2e naam verdachte]” niet bekend was en dat aan de brief van 16 april 2013 dan ook geen gevolgen kunnen worden verbonden ten aanzien van de vervolging van de verdachte NN “[alias verdachte]”, zich thans noemende [naam verdachte], vindt gezien het voorgaande geen onderbouwing in het dossier, aldus de verdediging.
Standpunt van de officier van justitie
De officier van justitie heeft gesteld dat de verdachte onder zes verschillende namen bekend is. Tot op heden is zijn werkelijke identiteit niet ondubbelzinnig vastgesteld. Ten tijde van het verzoek om stukken van 16 april 2013 van de (toenmalige) raadsman van “[2e naam verdachte]” in het onderzoek Sermei was de officier van justitie niet bekend wie [2e naam verdachte] was, nu hij in het onderzoek steeds als “NN [alias verdachte]” stond vermeld. Weliswaar is bij aanvang van het onderzoek in het dossier vermeld dat “NN[alias verdachte]” dezelfde persoon zou zijn als “[2e naam verdachte]” maar hij is onder de naam “NN [alias verdachte]” ‘het systeem’ ingegaan. Van “NN [alias verdachte]” zijn veel andere documenten met verschillende identiteiten in omloop, met steeds de foto van de verdachte erop. De identiteit van “[2e naam verdachte]” is nooit echt vastgesteld.
Nu de verdachte door gebruikmaking van zoveel verschillende identiteiten zelf voor verwarring omtrent zijn identiteit heeft gezorgd, dienen ook mogelijke consequenties voor zijn rekening en risico te komen en mocht deze verdachte, in tegenstelling tot (destijds medeverdachte) [naam medeverdachte], dan ook niet uit eerdergenoemde brief van 16 april 2013 afleiden dat hij niet verder zou worden vervolgd. Van schending van de beginselen van een goede procesorde is dan ook geen sprake, omdat de officier van justitie haar inziens gerechtvaardigd ‘dwaalde’ ten aanzien van de identiteit van deze verdachte. Subsidiair heeft de officier van justitie aangevoerd dat haar bief van 16 april 2013 materieel gezien een beslissing tot het onthouden van stukken oplevert en geen beslissing tot niet verdere vervolging.
Beoordeling door de rechtbank
De rechtbank overweegt met betrekking tot het gevoerde verweer het volgende.
De rechtbank dient allereerst vast te stellen of de verdachte “NN [alias verdachte]”, zich thans noemende [naam verdachte], dezelfde persoon is als [2e naam verdachte]. De rechtbank beantwoordt die vraag bevestigend, waarbij zij meteen opmerkt dat ook zij niet met zekerheid kan vaststellen wat nu de juiste identiteitsgegevens zijn van de verdachte.
De verdachte heeft ter terechtzitting verklaard dat hij gebruik heeft gemaakt van de naam “[2e naam verdachte]” en zichzelf (zowel in zijn verhoren bij de politie, als ter terechtzitting) herkend op foto 9 van de fotobijlage in het procesdossier. Verder blijkt uit het procesdossier dat op 28 september 2011 een persoon is aangehouden door de Koninklijke Marechaussee, die opgaf genaamd te zijn “[2e naam verdachte]” en die in het bezit was van een vals Sloveens paspoort ten name van [3e naam verdachte] met daarop een foto van de verdachte. Blijkens dactyloscopisch onderzoek in zowel Nederland als Turkije komen de vingerafdrukken van [2e naam verdachte], [naam verdachte] en [3e naam verdachte] overeen. Hiermee is komen vast te staan dat met “ NN [alias verdachte]” en “[2e naam verdachte]” (en “[3e naam verdachte]”) de verdachte “NN [alias verdachte], zich thans noemende [naam verdachte]” wordt bedoeld.
In de tweede plaats heeft de rechtbank te beoordelen of de brief van de officier van justitie van 16 april 2013 bij verdachte redelijkerwijs het gerechtvaardige vertrouwen kan hebben gewekt dat verdachte niet (meer) zou worden vervolgd.
Daarbij moet worden vooropgesteld dat in artikel 167, eerste lid, Sv aan het openbaar ministerie de bevoegdheid is toegekend zelfstandig te beslissen of naar aanleiding van een ingesteld opsporingsonderzoek vervolging moet plaatsvinden.
De beslissing van het openbaar ministerie om tot vervolging over te gaan leent zich slechts in zeer beperkte mate voor een inhoudelijke rechterlijke toetsing in die zin dat slechts in uitzonderlijke gevallen plaats is voor een niet-ontvankelijkverklaring van het openbaar ministerie in de vervolging op de grond dat het instellen of voortzetten van die vervolging onverenigbaar is met beginselen van een goede procesorde. Zo'n uitzonderlijk geval doet zich voor wanneer de vervolging wordt ingesteld of voortgezet nadat door het openbaar ministerie gedane, of aan het openbaar ministerie toe te rekenen, uitlatingen (of daarmee gelijk te stellen gedragingen) bij de verdachte het gerechtvaardigde vertrouwen hebben gewekt dat hij niet (verder) zal worden vervolgd.
Ook deze vraag beantwoordt de rechtbank bevestigend: de mededeling in de hiervoor vermelde brief van de officier van justitie van 16 april 2013 aan de toenmalige raadsman van de verdachte dat hij “niet of niet meer” als verdachte werd aangemerkt kan –naar het oordeel van de rechtbank – moeilijk anders gezien worden dan als een toezegging door de officier van justitie dat verdachte niet (meer) zou worden vervolgd. Die consequentie heeft de officier van justitie ten aanzien van de medeverdachte [naam medeverdachte] ook zelf – naar het oordeel van de rechtbank: terecht – getrokken naar aanleiding van de gelijkluidende brief aan de raadsman van deze verdachte van 19 april 2013.
Tot slot ligt vervolgens de vraag voor of de officier van justitie – zoals zij zelf stelt – gerechtvaardigd ‘dwaalde’ ten aanzien van de identiteit van de verdachte.
In dit verband merkt de rechtbank het volgende op.
Uit het proces-verbaal van de CIE van 25 juli 2012 blijkt dat de CIE op dat moment de persoon genaamd “NN [alias verdachte]” heeft geïdentificeerd als [2e naam verdachte]. Op 24 augustus 2012 is vervolgens een tapmachtiging verleend op het dan bekende telefoonnummer van “NN [alias verdachte]” waarbij in het onderliggende proces-verbaal van politie naast de hiervoor genoemde CIE-informatie ook andere feiten en omstandigheden worden genoemd op grond waarvan de politie vermoedt dat met “NN [alias verdachte]” [2e naam verdachte] wordt bedoeld. Door het hele dossier heen is al vanaf de start van het onderzoek door het onderzoeksteam – onder meer aan de hand van stukken van de Koninklijke Marechaussee en de vreemdelingendienst, observaties, tapgesprekken en verschillende documenten - de conclusie getrokken dat de persoon die in het onderzoek Sermei “NN [alias verdachte]” wordt genoemd, naar alle waarschijnlijkheid [2e naam verdachte] betreft.
De rechtbank stelt dan ook vast dat vanaf een vroeg moment in het onderzoek duidelijk is dat met “NN [alias verdachte]” [2e naam verdachte] wordt bedoeld. De stelling van de officier van justitie dat zij ten tijde van de brief van 16 april 2013 van de (toenmalige) raadsman van “[2e naam verdachte]” niet bekend was met wie [2e naam verdachte] was, nu hij in het onderzoek steeds als “NN [alias verdachte]” stond vermeld, kan de rechtbank dan ook niet volgen.
Ook in de subsidiair door de officier van justitie betrokken stelling dat materieel haar brief van 16 april 2013 moet worden gezien als beslissing tot het onthouden van stukken volgt de rechtbank haar niet. Die stelling faalt alleen al hierom dat aan een beslissing tot het onthouden van stukken de erkenning vooraf gaat dat de officier van justitie de betrokkene als verdachte heeft aangemerkt en daaraan ontbreekt het – gelet op de brief van 16 april 2013 – nu juist. Een en ander klemt temeer nu tegen de beslissing tot het onthouden van stukken voor de verdachte een met waarborgen omgeven rechtsgang opstaat, welke hem feitelijk is onthouden indien de rechtbank de officier van justitie zou volgen.
Gelet op het voorgaande heeft de officier van justitie niet in redelijkheid tot verdere vervolging van verdachte kunnen overgaan. De rechtbank acht de schending van de beginselen van een behoorlijk vervolgingsbeleid van dien aard dat in dit geval de officier van justitie, ten aanzien van feit 1, niet-ontvankelijk dient te worden verklaard.
Nu geen feiten of omstandigheden zijn gebleken die zouden moeten leiden tot niet-ontvankelijkverklaring van de officier van justitie in vervolging van de overige ten laste gelegde feiten, is de officier van justitie ontvankelijk in de vervolging van de feiten 2 en 3.

5.MOTIVERING VRIJSPRAAK

Ten aanzien van feit 2 (cumulatief) en feit 3
Nu op dit moment nog steeds niet ondubbelzinnig kan worden vastgesteld wie de verdachte precies is, kan evenmin worden vastgesteld dat hij [naam verdachte] niet is. Er is dan ook onvoldoende bewijs dat het paspoort op naam van [naam verdachte] vals of vervalst is. De verdachte dient dan ook voor dit onderdeel van feit 2 alsmede voor feit 3 (de Litouwse verblijfsvergunning op naam van [naam verdachte]) te worden vrijgesproken.
Dit is ook door de officier van justitie gerekwireerd en door de raadsman aangevoerd.

6.BEWEZENVERKLARING

Wettig en overtuigend is bewezen dat de verdachte het ten laste gelegde heeft begaan op die wijze dat:
2. (zaak paspoort)
hij op
of omstreeks9 januari 2014 te Rotterdam in het bezit was van een
reisdocument, te weten een Nederlands paspoort [nummer], waarvan hij
wist
of redelijkerwijs moest vermoedendat het reisdocument vals of vervalst
was, bestaande de valsheid of vervalsing hieruit dat onbevoegdelijk en in
strijd met de waarheid de personalia en
/ofeen pasfoto van verdachte in het
paspoort zijn aangebracht.
Hetgeen meer of anders is ten laste gelegd is niet bewezen. De verdachte moet ook daarvan worden vrijgesproken.

7.BEWIJSMOTIVERING

De overtuiging dat de verdachte het bewezen verklaarde heeft begaan is gegrond op de inhoud van de wettige bewijsmiddelen, houdende daartoe redengevende feiten en omstandigheden. Nu de verdachte hetgeen bewezen zal worden verklaard heeft bekend en zijn raadsman zich heeft gerefereerd aan het oordeel van de rechtbank, wordt op de voet van artikel 359, derde lid, van het Wetboek van Strafrecht volstaan met de navolgende opgave van de bewijsmiddelen:
- de bekennende verklaring van de verdachte op de terechtzitting van 18 april 2014.
- het proces-verbaal van bevindingen, nummer proces-verbaalnummer: PL17F0-2014012847-22, pagina’s 1 en 2.
- het proces-verbaal van verhoor, pagina’s 372 tot en met 384, in het zaaksproces-verbaal met betrekking tot de zaak paspoort, inhoudende de verklaring van [getuige].

8.STRAFBAARHEID FEIT

Het bewezen feit levert op:
2. in het bezit hebben van een reisdocument, waarvan hij wist dat het vals of vervalst was.
Er zijn geen feiten of omstandigheden aannemelijk geworden die de strafbaarheid van het feit uitsluiten.
Het feit is dus strafbaar.

9.STRAFBAARHEID VERDACHTE

Er is geen omstandigheid aannemelijk geworden die de strafbaarheid van de verdachte uitsluit.
De verdachte is dus strafbaar.

10.STRAFMOTIVERING

De straf die aan de verdachte wordt opgelegd, is gegrond op de ernst van het feit, de omstandigheden waaronder het feit is begaan en de persoon en de persoonlijke omstandigheden van de verdachte. Daarbij wordt in het bijzonder het volgende in aanmerking genomen.
De verdachte is in het bezit geweest van een vals/vervalst Nederlands paspoort. Aldus heeft de verdachte het vertrouwen geschonden dat in het internationaal personenverkeer moet kunnen worden gesteld in door van overheidswege verstrekte identiteitspapieren. Tevens frustreert het in het bezit hebben van een paspoort waarvan men redelijkerwijs moet vermoeden dat het vervalst is de controle op de naleving van overtredingen van de Nederlandse wetgeving.
Op een dergelijk feit kan niet anders worden gereageerd dan met het opleggen van een onvoorwaardelijke gevangenisstraf van korte duur. Bij het bepalen van de straf heeft de rechtbank er rekening mee gehouden dat de verdachte blijkens het op de naam van [2e naam verdachte] gestelde Uittreksel Justitiële Documentatie van 18 augustus 2014, in Nederland eerder is veroordeeld (soortgelijke) strafbare feiten.
Tevens is in het nadeel van de verdachte in aanmerking genomen dat hij ter terechtzitting op 5 september 2014 heeft verklaard dat hij vaker gebruik maakt van valse/vervalste reisdocumenten.
Alles afwegend wordt na te noemen straf passend en geboden geacht.

11.TOEPASSELIJKE WETTELIJKE VOORSCHRIFTEN

Gelet is op de artikelen 9 en 231 van het Wetboek van Strafrecht.

12.BESLISSING

De rechtbank:
verklaart de officier van justitie niet-ontvankelijk in de vervolging voor zover het feit 1 betreft;
verklaart de officier van justitie voor het overige ontvankelijk in de vervolging;
verklaart niet bewezen, dat de verdachte het onder feit 2, tweede deel, en het onder feit 3 ten laste gelegde heeft begaan en spreekt de verdachte daarvan vrij;
verklaart bewezen, dat de verdachte het onder 2, eerste deel (bezit vals/vervalst Nederlands paspoort), ten laste gelegde feit, zoals hiervoor omschreven, heeft begaan;
verklaart niet bewezen hetgeen aan de verdachte meer of anders ten laste is gelegd dan hiervoor bewezen is verklaard en spreekt de verdachte ook daarvan vrij;
stelt vast dat het bewezen verklaarde oplevert het hiervoor vermelde strafbare feit;
verklaart de verdachte strafbaar;
veroordeelt de verdachte tot een
gevangenisstrafvoor de duur van
6 (zes) maanden;
beveelt dat de tijd die door de veroordeelde voor de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in verzekering en in voorlopige hechtenis is doorgebracht, bij de uitvoering van de opgelegde gevangenisstraf in mindering wordt gebracht, voor zover deze tijd niet reeds op een andere vrijheidsstraf in mindering is gebracht;
heft op het bevel tot voorlopige hechtenis van de verdachte met ingang van 12 september 2014.
Dit vonnis is gewezen door:
mr. W.H.J. Stemker Köster, voorzitter,
en mrs. E.A. Poppe-Gielesen en K.T. van Barneveld, rechters,
in tegenwoordigheid van S. Wongsokerto, griffier,
en bij vervroeging uitgesproken op de openbare terechtzitting van deze rechtbank op
12 september 2014.
Bijlage bij vonnis van 12 september 2014:
TEKST TENLASTELEGGING.
Aan de verdachte wordt ten laste gelegd dat
1.
(zaak Dongen)
hij
op of omstreeks 7 november 2012 te Rotterdam en/of Dongen en/of Almelo, in elk
geval in Nederland,
tezamen en in vereniging met een ander of anderen, althans alleen,
opzettelijk heeft verkocht en/of afgeleverd en/of verstrekt en/of vervoerd, in
elk geval opzettelijk aanwezig heeft gehad, ongeveer 573,6 kilogram
pillen/tabletten (minimaal/tenminste 2.294.400 stuks pillen/tabletten), in elk
geval een hoeveelheid van een materiaal bevattende
3,4-methyleendioxymethamfetamine (MDMA) (zogenaamde XTC pillen), zijnde
3,4-methyleendioxymethamfetamine (MDMA) een middel als bedoeld in de bij de
Opiumwet behorende lijst I, dan wel aangewezen krachtens het vijfde lid van
artikel 3a van die wet;
(artikel 2 jo 10 van de Opiumwet)
art 2 ahf/ond B Opiumwet
art 47 lid 1 ahf/sub 1 Wetboek van Strafrecht
art 10 lid 4 Opiumwet
2.
(zaak paspoort)
hij op of omstreeks 9 januari 2014 te Rotterdam in het bezit was van een
reisdocument, te weten een Nederlands paspoort[nummer]), waarvan hij
wist of redelijkerwijs moest vermoeden dat het reisdocument vals of vervalst
was, bestaande de valsheid of vervalsing hieruit dat onbevoegdelijk en in
strijd met de waarheid de personalia en/of een pasfoto van verdachte in het
paspoort zijn aangebracht;
en/of
hij op of omstreeks 9 januari 2014 te Rotterdam in het bezit was van een
reisdocument, te weten een Turks paspoort[nummer]), waarvan hij
wist of redelijkerwijs moest vermoeden dat het reisdocument vals of vervalst
was, bestaande de valsheid of vervalsing hieruit dat onbevoegdelijk en in
strijd met de waarheid de personalia en/of een pasfoto van verdachte in het
paspoort zijn aangebracht;
(artikel 231 Wetboek van Strafrecht)
art 231 lid 2 Wetboek van Strafrecht
3.
(zaak Paspoort)
hij op of omstreeks 9 januari 2014 te Rotterdam, in elk geval in Nederland,
opzettelijk voorhanden heeft gehad een vals(e) of vervalst(e) (Litouwse)
verblijfsvergunning[nummer]), - zijnde een geschrift waarvan hij wist
of redelijkerwijs moest vermoeden dat dit geschrift bestemd was om tot bewijs
van enig feit te dienen - als ware dat geschrift echt en onvervalst, waarbij
de vervalsing blijkt uit het feit dat onbevoegdelijk en in strijd met de
waarheid de personalia en/of een pasfoto van verdachte in/op de
verblijfsvergunning zijn aangebracht;
artikel 225 Wetboek van Strafrecht