ECLI:NL:RBROT:2014:7236

Rechtbank Rotterdam

Datum uitspraak
28 augustus 2014
Publicatiedatum
27 augustus 2014
Zaaknummer
AWB-14_01225
Instantie
Rechtbank Rotterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Bodemzaak
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bestuurlijke boete en inlichtingenplicht bijstandsuitkering in Rotterdam

In deze zaak heeft de Rechtbank Rotterdam op 28 augustus 2014 uitspraak gedaan in een geschil tussen een eiser, die een bijstandsuitkering ontving op grond van de Wet werk en bijstand (Wwb), en het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Rotterdam. De eiser had een bestuurlijke boete opgelegd gekregen van € 4.660,- wegens schending van de inlichtingenplicht. De rechtbank heeft vastgesteld dat de schending van de inlichtingenplicht was geconstateerd vóór 31 januari 2013, waardoor het oude recht van toepassing blijft op de gedragingen die vóór deze datum zijn verricht. De rechtbank heeft het bestreden besluit vernietigd en de hoogte van de boete herzien naar € 925,37, enkel voor de gedragingen die na 1 januari 2013 hebben plaatsgevonden. De rechtbank oordeelde dat de eiser onvoldoende bewijs had geleverd dat hij niet had gehandeld in auto’s en dat de opgelegde boete proportioneel was. Tevens werd er een maatregel opgelegd van 40% van de bijstandsnorm voor de verweten gedragingen die vóór 1 januari 2013 hebben plaatsgevonden. De rechtbank heeft ook bepaald dat de gemeente het griffierecht van € 45,- aan de eiser moet vergoeden en dat de proceskosten van € 974,- aan de eiser moeten worden betaald. De uitspraak is openbaar gedaan en partijen zijn op de hoogte gesteld van hun recht om binnen zes weken hoger beroep in te stellen bij de Centrale Raad van Beroep.

Uitspraak

Rechtbank Rotterdam

Team Bestuursrecht 1
zaaknummer: ROT 14/1225

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 28 augustus 2014 in de zaak tussen

[eiser], te [woonplaats], eiser,

gemachtigde: mr. L. van Dinter,
en
het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Rotterdam, verweerder,
gemachtigde: mr. M.R. Keyser.

Procesverloop

Bij besluit van 24 oktober 2013 (het primaire besluit 1) heeft verweerder een bestuurlijke boete aan eiser opgelegd van € 5.580,-.
Bij besluit van 24 december 2013 (het primaire besluit 2) heeft verweerder het primaire
besluit 1 ingetrokken en aan eiser een bestuurlijke boete opgelegd van € 4.660,-.
Bij besluit van 31 januari 2014 (het bestreden besluit) heeft verweerder op basis van het advies van de Algemene Bezwaarschriftencommissie van 31 januari 2014 het bezwaar van eiser tegen de primaire besluiten 1 en 2 ongegrond verklaard.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
De zaak is op de zitting van 16 juli 2014 gevoegd behandeld met de zaken ROT 13/8391, ROT 14/108 en ROT 14/273. Eiser is niet verschenen en heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde. Na de sluiting van het onderzoek ter zitting zijn de gevoegde zaken gesplitst. Heden wordt afzonderlijk uitspraak gedaan in de zaak ROT 14/1225.

Overwegingen

1.1. Eiser ontvangt sinds 1 mei 2003 een bijstandsuitkering op grond van de Wet werk en bijstand (Wwb).
1.2. Bij brief van 22 januari 2013 heeft verweerder eiser uitgenodigd voor een gesprek op 30 januari 2013 over de rechtmatigheid van de bijstandsuitkering van eiser. Daarbij heeft verweerder eiser onder meer verzocht om aan-, verkoop-, vrijwarings- en kentekenbewijzen te verstrekken van alle geëxporteerde auto’s die vanaf september 2011 op eisers naam hebben gestaan. De afspraak van 30 januari 2013 is door verweerder afgezegd.
1.3. Uit de kentekenregistratie van de Dienst Wegverkeer (RDW) is gebleken dat er in de periode van september 2011 tot maart 2013 meerdere kentekens op naam van eiser hebben gestaan en dat de registratie van die kentekens is beëindigd in de maanden september 2011 (kenteken ZD-77-RK), januari 2012 (kentekens NR-BP-12, LN-HB-35 en HH-LR-27), februari 2012 (kentekens RZ-PP-16, HD-DG-39 en HT-DN-77), oktober 2012 (kenteken NT-SV-80) en maart 2013 (kenteken 31-GB-VT). Eiser heeft hiervan geen melding gemaakt bij verweerder.
1.4. Wegens schending van de inlichtingenverplichting heeft verweerder bij besluit van 3 oktober 2013 het recht van eiser op bijstand over de maanden september 2011, oktober 2011, januari 2012, februari 2012, oktober 2012 en maart 2013 herzien (lees: ingetrokken) en een bedrag van € 5.579,96 van eiser teruggevorderd. Bij besluit van 11 december 2013 heeft verweerder het bezwaar van eiser tegen het besluit van 3 oktober 2013 gegrond verklaard, in die zin dat eiser recht behoudt op bijstand over de maand oktober 2011. Verweerder heeft de hoogte van de terugvordering daarom verlaagd naar € 4.656,06. Eiser heeft hiertegen beroep ingesteld. Bij uitspraak van 27 augustus 2014 (in de zaken ROT 13/8391 en ROT 14/108) heeft deze rechtbank het beroep ongegrond verklaard.
2.1. Verweerder stelt dat terecht en op goede gronden een boete is opgelegd aan eiser.
2.2. Eiser voert aan dat hij nooit heeft gehandeld in auto’s. Eiser heeft zijn inlichtingenverplichting dus niet geschonden en er is geen sprake van onterecht verstrekte bijstand. Nu het opleggen van een boete alleen mogelijk is indien er een norm is overschreden, is de opgelegde boete onterecht. Voorts beroept eiser zich op artikel 6 van het Europese verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM). Het opleggen van een boete moet worden aangemerkt als een “criminal charge”, hetgeen betekent dat een boete alleen opgelegd kan worden indien er sprake is van een aanzienlijke mate van schuld. Eiser betwist dat hiervan sprake is, althans dat de schuld niet door verweerder is aangetoond. Daarnaast stelt eiser dat de hoogte van de boete disproportioneel is.
De rechtbank oordeelt als volgt.
3.1. Op 1 januari 2013 is de Wet aanscherping handhaving en sanctiebeleid SZW-wetgeving (Wet aanscherping) in werking getreden. Hierbij is de bestuurlijke boete weer ingevoerd in het kader van de verlening van bijstand in geval van het niet naleven van de inlichtingenplicht en is de mogelijkheid van het opleggen van een maatregel in zoverre vervallen.
3.2. Op grond van artikel XXV, tweede lid, van de Wet aanscherping blijft ten aanzien van beboetbare overtredingen voorzien bij of krachtens de wetten die bij deze wet zijn gewijzigd en die zijn begaan uiterlijk op de dag voor de dag waarop deze wet of het desbetreffende onderdeel daarvan in werking is getreden en voortduren op de dag waarop deze wet of het desbetreffende onderdeel daarvan in werking is getreden, het recht van toepassing zoals dat gold op de dag voor de dag waarop deze wet of het desbetreffende onderdeel daarvan in werking is getreden mits uiterlijk op de dertigste dag na de dag waarop deze wet of het desbetreffende onderdeel daarvan in werking is getreden de overtreding is opgeheven of geconstateerd.
3.3. In de Memorie van Toelichting (TK 2011-2012, 33 207, nr. 3, blz. 57 en 58) bij artikel XXV is het volgende vermeld:
“In het tweede lid is een regeling getroffen voor de situatie dat wanneer in het kader van de inlichtingenverplichting feiten en omstandigheden niet onverwijld zijn gemeld voordat de wet in werking is getreden maar die nog steeds niet zijn gemeld na de inwerkingtreding van de wet, toch het nieuwe recht kan worden toegepast. In het tweede lid is geregeld dat wanneer een dergelijk feit of omstandigheid niet wordt gemeld of geconstateerd uiterlijk dertig dagen na de inwerkingtreding van deze wet, voor de toepassing van het overgangsrecht geldt dat hierop het nieuwe recht van toepassing wordt. (…)
Derde lid
In de Wet werk en bijstand (…) wordt de bestuurlijke boete ingevoerd voor overtreding van de inlichtingenverplichting. Tot de inwerkingtreding van deze wet werd een dergelijke overtreding gesanctioneerd met een maatregel waarbij de bijstand of uitkering werd verlaagd en werd eventueel strafvervolging ingesteld. Dit betekent dat alleen overtredingen van de inlichtingenplicht die zijn begaan op of na de dag van inwerkingtreding van de wet kunnen leiden tot een bestuurlijke boete en dat ten aanzien van overtredingen van de inlichtingenplicht die zijn begaan voor de inwerkingtreding van de wet, het oude recht van toepassing blijft en worden gesanctioneerd met voornoemde maatregel.
Het tweede lid is van overeenkomstige toepassing verklaard. Dit brengt met zich mee dat wanneer in het kader van de inlichtingenverplichting feiten en omstandigheden niet onverwijld zijn gemeld voordat de wet inwerking is getreden maar die nog steeds niet zijn gemeld of geconstateerd uiterlijk dertig dagen na de inwerkingtreding van deze wet, het nieuwe recht (de regeling van de bestuurlijke boete) kan worden toegepast indien na deze dertig dagen de overtreding wordt geconstateerd.”
3.4. Op grond van het sinds 1 januari 2013 geldende artikel 18a, eerste lid, van de Wwb, voor zover hier van belang, legt het college een bestuurlijke boete op van ten hoogste het benadelingsbedrag wegens het niet of niet behoorlijk nakomen door de belanghebbende van de verplichting, bedoeld in artikel 17, eerste lid. De bestuurlijke boete is niet lager dan de boete die op grond van het derde lid zou worden opgelegd indien er geen sprake was van een benadelingsbedrag.
Op grond van het tweede lid wordt in dit artikel onder benadelingsbedrag verstaan het bedrag dat als gevolg van het niet of niet behoorlijk nakomen van de verplichting, bedoeld in artikel 17, eerste lid, ten onrechte of tot een te hoog bedrag aan bijstand is ontvangen.
Op grond van het zevende lid kan het college:
a. de bestuurlijke boete verlagen indien sprake is van verminderde verwijtbaarheid;
b. afzien van het opleggen van een bestuurlijke boete indien daarvoor dringende redenen aanwezig zijn.
Op grond van het negende lid worden bij algemene maatregel van bestuur nadere regels gesteld over de hoogte van de bestuurlijke boete.
3.5. Op grond van artikel 2, eerste lid, van het Boetebesluit socialezekerheidswetten, zoals dit sinds 1 januari 2013 luidt, wordt de bestuurlijke boete vastgesteld op de hoogte van het benadelingsbedrag, met dien verstande dat zij op ten minste € 150 wordt vastgesteld. Bij verminderde verwijtbaarheid wordt de bestuurlijke boete verlaagd.
Op grond van het tweede lid wordt de bestuurlijke boete naar boven afgerond op een veelvoud van € 10.
3.6. Op grond van artikel 5:4, tweede lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) wordt een bestuurlijke boete slechts opgelegd indien de overtreding en de sanctie bij of krachtens een aan de gedraging voorafgaand wettelijke voorschrift zijn omschreven.
Op grond van artikel 5:46, eerste lid, van de Awb bepaalt de wet de bestuurlijke boete die wegens een bepaalde overtreding ten hoogste kan worden opgelegd.
Op grond van het derde lid legt het bestuursorgaan, indien de hoogte van de boete bij wettelijk voorschrift is vastgesteld, niettemin een lagere boete op, indien de overtreder aannemelijk maakt dat de vastgestelde boete wegens bijzondere omstandigheden te hoog is.
4.
In zijn uitspraak van 27 augustus 2014 in de zaken ROT 13/8391 en ROT 14/108 heeft de rechtbank geoordeeld dat aannemelijk is dat met betrekking tot de op eisers naam geregistreerde auto’s vanaf september 2011 transacties hebben plaatsgevonden. Het staat vast dat eiser geen melding heeft gemaakt van de transacties in de maanden september 2011, januari, februari en oktober 2012 en maart 2013 en van de daarmee verworven inkomsten. Zoals deze rechtbank in voornoemde uitspraak heeft geoordeeld, had het eiser redelijkerwijs duidelijk moeten zijn dat deze gegevens van invloed kunnen zijn op het recht op bijstand. Door hiervan geen melding te maken, heeft eiser zijn inlichtingenplicht geschonden.
5.
Verweerder heeft aan eiser een bestuurlijke boete opgelegd met inachtneming van het per 1 januari 2013 in werking getreden artikel 18a van de Wwb. Volgens verweerder heeft het niet nakomen van de inlichtingenverplichting geleid tot een benadelingsbedrag van € 4.660,-. Dit is het bedrag dat eiser ten onrechte aan bijstandsuitkering heeft ontvangen in de maanden september 2011, januari, februari en oktober 2012 en maart 2013 en welk bedrag van eiser is teruggevorderd. De hoogte van de bestuurlijke boete is bij het primaire besluit 2 op dit benadelingsbedrag vastgesteld.
6.
De rechtbank constateert dat de opgelegde boete ziet op feiten en omstandigheden die zowel vóór als na 1 januari 2013 hebben plaatsgevonden, te weten schending van de inlichtingenverplichting enerzijds in september 2011 en januari, februari en oktober 2012 en anderzijds in maart 2013. De rechtbank staat daarom eerst voor de vraag of het oude of het nieuwe recht ten aanzien van beboetbare overtredingen van toepassing is.
7.
De wetgever heeft met artikel XXV, tweede lid, van de Wet aanscherping voor overtredingen van de inlichtingenplicht die zijn aangevangen vóór 1 januari 2013 en daarna voortduren voorzien in een inkeerregeling gedurende 30 dagen. Voor overtredingen die na 31 januari 2013 nog voortduren en niet gemeld of geconstateerd zijn, dient het nieuwe recht te worden toegepast.
8.
Verweerder stelt dat sprake is van een structurele en voortdurende betrokkenheid bij transacties met auto’s gedurende een langere periode, zodat het handelen van eiser aangemerkt dient te worden als een voortgezette overtreding. Volgens verweerder dient daarom het nieuwe recht te worden toegepast.
9.
Uit de door verweerder overgelegde stukken blijkt dat de overtreding van eiser, voor zover deze ziet op de transacties die in de maanden september 2011 en januari, februari en oktober 2012 hebben plaatsgevonden, reeds in januari 2013 door verweerder is geconstateerd. Blijkens een ter zitting besproken rapportage van verweerder van 21 januari 2013 heeft verweerder naar aanleiding van een aanvraag van eiser voor bijzondere bijstand op de bankafschriften van eiser geconstateerd dat eiser een auto had. Vervolgens heeft verweerder het Suwinet systeem geraadpleegd en geconstateerd dat eiser vanaf september 2011 tot en met februari 2012 in totaal acht auto’s heeft geëxporteerd. In de rapportage van 21 januari 2013 is vermeld dat eiser vermoedelijk in de autohandel zit, maar dat niet kan worden vastgesteld in hoeverre de verkoop of de wijziging in de tenaamstelling van de auto’s geld heeft opgeleverd. Deze bevindingen zijn kennelijk aanleiding geweest om eiser bij brief van 22 januari 2013 uit te nodigen voor een gesprek over de rechtmatigheid van de bijstandsuitkering.
10.
Gelet op de inhoud van de rapportage van 21 januari 2013 alsmede de brief van 22 januari 2013 volgt de rechtbank verweerder niet in zijn stelling ter zitting dat in januari 2013 slechts sprake was van een indicatie en dat de concrete constatering van de schending van de inlichtingenplicht pas heeft plaatsgevonden in augustus 2013. Naar het oordeel van de rechtbank is de schending van de inlichtingenplicht reeds vóór 31 januari 2013 geconstateerd (en derhalve gedurende de inkeerregeling). Voor zover al sprake is van een voortdurende overtreding, zoals verweerder heeft betoogd, blijft op grond van artikel XXV, tweede lid, van de Wet aanscherping, het oude recht van toepassing op de gedragingen die hebben plaatsgevonden voor 1 januari 2013. De hoogte van de bestuurlijke boete kan dus niet worden gebaseerd op 100% van het benadelingsbedrag voor wat betreft de gedragingen van voor die datum. Het beroep is gegrond en de rechtbank vernietigt het bestreden besluit, voor zover dat besluit betrekking heeft op het primaire besluit 2.
11.
Op grond van artikel 8:72a van de Awb neemt de bestuursrechter, indien hij een beschikking tot het opleggen van een bestuurlijke boete vernietigt, een beslissing omtrent het opleggen van de boete en bepaalt hij dat zijn uitspraak in zoverre in de plaats treedt van de vernietigde beschikking.
12.
De rechtbank zal zelf in de zaak voorzien, door het primaire besluit 2, voor zover daarbij de hoogte van de boete is vastgesteld op € 4.660,- te herroepen en te bepalen dat, nu uitsluitend een boete kan worden opgelegd voor de verweten gedragingen die hebben plaatsgevonden na 1 januari 2013, eiser een boete is verschuldigd van € 925,37. Dit betreft het bedrag dat eiser ten onrechte aan bijstandsuitkering heeft ontvangen in de maand maart 2013. De hoogte van deze boete acht de rechtbank, in aanmerking genomen alle omstandigheden van het geval, evenredig. De rechtbank ziet in hetgeen eiser heeft aangevoerd geen reden om de gedraging in maart 2013 niet of minder verwijtbaar te achten, met name niet nu eiser sinds september 2011 tenminste negen keer transacties met auto’s heeft verzwegen. In hetgeen eiser heeft aangevoerd, waaronder de gestelde omstandigheid dat eiser al diverse schulden heeft en daarom niet in staat is om de boete te betalen, ziet de rechtbank geen aanleiding voor het oordeel dat sprake is van dringende redenen op grond waarvan moet worden afgezien van het opleggen van een bestuurlijke boete.
13.
Voorts zal de rechtbank zelf in de zaak voorzien door aan eiser - die sedert 28 mei 2014 weer een bijstandsuitkering ontvangt - in overeenstemming met het oude recht een maatregel op te leggen voor de verweten gedragingen die vóór 1 januari 2013 hebben plaatsgevonden. Hierbij wordt aansluiting gezocht bij de Verordening afstemming en handhaving WWB Rotterdam 2009 (de Afstemmingsverordening). Een maatregel wordt op grond van artikel 10 van de Afstemmingsverordening afgestemd op de hoogte van het bruto-benadelingsbedrag en bedraagt bij een benadelingsbedrag tot € 4.000,- 40% van de bijstandsnorm gedurende een maand. Nu in deze zaak sprake is van een benadelingsbedrag onder de € 4.000,- (€ 4.660,- minus € 925,36 = € 3.734,64) zal de rechtbank gelet op deze bepaling aan eiser gedurende een maand een maatregel opleggen van 40% van de voor hem geldende bijstandsnorm.
14.
Omdat de rechtbank het beroep gegrond verklaart, bepaalt de rechtbank dat verweerder aan eiser het door hem betaalde griffierecht van € 45,- vergoedt.
15.
De rechtbank constateert dat de door eiser in bezwaar gemaakte proceskosten reeds door verweerder zijn vergoed. De rechtbank veroordeelt verweerder daarom thans in de door eiser gemaakte proceskosten in beroep. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 974,- (1 punt voor het indienen van het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van € 487,- en een wegingsfactor 1).

Beslissing

De rechtbank:
  • verklaart het beroep gegrond,
  • vernietigt het bestreden besluit, voor zover dat besluit betrekking heeft op het primaire besluit 2,
  • verklaart het bezwaar tegen het primaire besluit 2 gegrond en herroept dat besluit, voor zover daarbij aan eiser een boete is opgelegd van € 4.660,-,
  • bepaalt dat eiser een boete is verschuldigd van € 925,37,
  • bepaalt dat aan eiser gedurende een maand een maatregel wordt opgelegd van 40% van de voor hem geldende bijstandsnorm,
  • bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde deel van het bestreden besluit,
  • bepaalt dat verweerder aan eiser het betaalde griffierecht van € 45,- vergoedt,
  • veroordeelt verweerder in de proceskosten tot een bedrag van € 974,-, te betalen aan eiser.
Deze uitspraak is gedaan door mr. J. Bergen, rechter, in aanwezigheid van mr. S. Kara, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 28 augustus 2014.
De griffier is buiten staat
te tekenen.
griffier rechter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Centrale Raad van Beroep.