ECLI:NL:RBROT:2014:7076

Rechtbank Rotterdam

Datum uitspraak
16 juli 2014
Publicatiedatum
21 augustus 2014
Zaaknummer
C/10/432217 / HA ZA 13-905
Instantie
Rechtbank Rotterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Schuldbekentenis afgegeven door de moeder aan 5-jarig kind in het kader van echtscheidingsprocedure; kind vordert zestien jaar later nakoming

In deze zaak heeft de Rechtbank Rotterdam op 16 juli 2014 uitspraak gedaan in een civiele procedure tussen [eiser] en [gedaagde]. De zaak betreft een schuldbekentenis die door [gedaagde], de moeder, is afgegeven aan haar toen 5-jarige kind, [eiser], in het kader van een echtscheidingsprocedure. De schuldbekentenis, gedateerd op 9 juni 1996, vermeldt dat [gedaagde] een bedrag van f. 31.000,- schuldig is aan [eiser], met een opeisbaarheid op 22 mei 2006 en een rente van 6% per jaar. Zestien jaar later vordert [eiser] nakoming van deze schuldbekentenis, maar de rechtbank oordeelt dat de schuldbekentenis geen authentieke akte is en dus niet de dwingende bewijskracht heeft die [eiser] aanvoert. De rechtbank stelt vast dat de handtekening van [gedaagde] op de schuldbekentenis betwist wordt en dat [eiser] niet voldoende bewijs heeft geleverd om zijn vordering te onderbouwen. De rechtbank wijst de vordering van [eiser] af en veroordeelt hem in de proceskosten van [gedaagde].

Uitspraak

vonnis

RECHTBANK ROTTERDAM

Team handel
zaaknummer / rolnummer: C/10/432217 / HA ZA 13-905
Vonnis van 16 juli 2014
in de zaak van
[eiser],
wonende te [woonplaats],
eiser,
advocaat mr. A. Schippers,
tegen
[gedaagde],
wonende te [woonplaats2],
gedaagde,
advocaat mr. E.G. Karel.
Partijen zullen hierna [eiser] en [gedaagde] genoemd worden.

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • het tussenvonnis van 27 november 2013
  • het proces-verbaal van comparitie van 7 februari 2014.
1.2.
Ten slotte is vonnis bepaald.

2.De feiten

2.1.
Volgens een schuldbekentenis (hierna: de schuldbekentenis) die als datum van ondertekening 9-6-1996 vermeldt, verklaart [gedaagde] onder meer aan [eiser] een bedrag van f. 31.000, - schuldig te zijn. Daarbij is onder meer bepaald dat de hoofdsom eerst op 22 mei 2006 opeisbaar is en dat van de hoofdsom een rente is verschuldigd van 6% per jaar. Onder aan deze schuldbekentenis is de naam van [gedaagde] vermeld, voorzien van een handtekening. Voorts is daar vermeld “Getekend voor gezien en akkoord [eiser]”, voorzien van een handtekening.
2.2.
Op het vermelde moment van ondertekening was [eiser] 5 jaar oud. Zijn moeder, [gedaagde], was op dat moment verwikkeld in en echt- en boedelscheiding met [eiser], inmiddels haar ex-echtgenoot.
2.3.
[eiser] heeft bij brief van 15 mei 2012 “mede namens [persoon1]” [gedaagde] verzocht en voor zoveel nodig gesommeerd uiterlijk op 30 mei 2012 een bedrag van € 35.937,87 te voldoen op zijn bankrekening. Volgens een brief van [eiser] van 1 mei 2012 aan [gedaagde] is hij met [eiser] overeen gekomen dat deze met [gedaagde] de betaling regelt van zijn vordering op haar inzake de schuldbekentenis.

3.Het geschil

3.1.
[eiser] vordert samengevat - veroordeling van [gedaagde] tot betaling van € 41.537,46, vermeerderd met rente en kosten. Hij verwijst hiertoe naar de schuldbekentenis en stelt zich op het standpunt dat daarin is overeengekomen dat samengestelde interest zou worden berekend. Voorts stelt [eiser] dat buitengerechtelijke kosten zijn gemaakt ter inning van het geleende bedrag.
3.2.
[gedaagde] voert verweer. Zij plaatst vraagtekens bij de authenticiteit van de handtekening op de schuldbekentenis. Voorts stelt zij geen gelden uit hoofde hiervan te hebben ontvangen. Ook wijst zij er op dat de schuldbekentenis geen notariële akte betreft en evenmin een goedschrift bevat. Verder betwist zij zich verbonden te hebben tot het betalen van samengestelde interest en stelt zij dat, mocht dat wel komen vast te staan, zij zich beroept op dwaling en misbruik van omstandigheden. Tenslotte beroept zij zich op verrekening met haar vordering op [eiser] ter zake van vruchtgenot op zijn vermogen. Bij conclusie van antwoord heeft [gedaagde] op grond van het bepaalde in artikel 843a Rv overlegging door [eiser] van bankafschriften met betrekking tot de betaling door [eiser] aan hem in of omstreeks maart 2010 gevorderd. Ter comparitie is deze kwestie wel besproken maar niet in het kader van artikel 843a Rv. Wel heeft [gedaagde] gevraagd om inzage in bankafschriften waaruit blijkt dat het geld aan haar is overgemaakt. De rechtbank gaat er daarom van uit dat het in de conclusie van antwoord geformuleerde verzoek niet langer wordt gehandhaafd.
3.3.
Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover van belang, nader ingegaan.

4.De beoordeling

4.1.
De eerste vraag die gezien de standpunten van partijen beantwoord moet worden is of de schuldbekentenis een authentieke akte is waaraan dwingende bewijskracht toekomt. Dit is niet het geval. Weliswaar toont de zich in het dossier bevindende kopie van de schuldbekentenis een stempel van een notaris, maar overigens mist het stuk enig uiterlijk kenmerk van een notariële akte. Aan het stuk komt evenmin langs de weg van het bepaalde in artikel 157, tweede lid Rv. dwingende bewijskracht toe nu het niet is voorzien van een goedkeuring die voluit in letters de geldsom vermeldt, zoals artikel 158, eerste lid Rv vereist. Dit betekent dat de rechtbank vrij is in de waardering van het bewijs dat de schuldbekentenis oplevert.
4.2.
[gedaagde] heeft ter comparitie verklaard dat zij de handtekening op de kopie van de schuldbekentenis herkent als haar handtekening, maar dat zij het origineel wil zien om te kunnen vaststellen dat zij daadwerkelijk die handtekening daaronder heeft geplaatst. [eiser] heeft meegedeeld dat het origineel nog beschikbaar is, maar heeft dat niet aan [gedaagde] getoond, zodat zij ook niet heeft kunnen vaststellen of het daadwerkelijk een door haar geplaatste handtekening betreft. Onder deze omstandigheden vat de rechtbank het standpunt van [gedaagde] op als een betwisting dat zij de schuldbekentenis heeft getekend. Nu het [eiser] is die het rechtsgevolg van verschuldigdheid van een geldsom door [gedaagde] inroept, rust op hem de bewijslast daarvan. Gezien de betwiste handtekening had hij zijn stelling dat [gedaagde] de betreffende schuld heeft erkend, nader dienen te onderbouwen. Nu dat is uitgebleven valt de enige grondslag onder de vordering weg, zodat deze dient te worden afgewezen.
4.3.
Ten overvloede, voor het geval na dit vonnis alsnog komt vast te staan dat de betreffende handtekening daadwerkelijk door [gedaagde] is geplaatst of anderszins van haar schuld zal blijken overweegt de rechtbank het volgende.
4.3.1.
Het ontgaat de rechtbank wat de relevantie is van de - overigens door [eiser] onderbouwd betwiste - stelling van [gedaagde] dat zij de som waarvoor de schuldbekentenis is opgesteld nimmer heeft ontvangen. Het kan immers ook gaan om een schuldbekentenis in verband met een wederprestatie in natura. De tekst van de schuldbekentenis bevat daarvoor aanwijzingen, nu daarin wordt verklaard dat [gedaagde] de gelden ter leen heeft ontvangen vanwege de toebedeling aan haar van een deel van een registergoed, te weten het aandeel van [eiser] in een tweede gezamenlijke woning waarin [gedaagde] na de echtscheiding zou gaan wonen. In het licht hiervan zal de gevorderde overlegging van bankafschriften geen beoordeling behoeven, nu [gedaagde] daarbij geen belang zal hebben.
4.3.2.
Gelijk [eiser] heeft erkend geeft de tekst van de schuldbekentenis geen grond voor de stelling dat [gedaagde] zich verplicht heeft tot betaling van samengestelde interest. Dat derden in uitlatingen of berekeningen daar mogelijk wel van zijn uitgegaan kan niet aan [gedaagde] worden tegengeworpen, nu gesteld noch gebleken is dat [gedaagde] die derden daartoe heeft geïnstrueerd. Ook overigens valt uit de stellingen van [eiser] niet op te maken dat het de bedoeling van partijen is geweest om een dergelijke verplichting overeen te komen. [gedaagde] betwist een dergelijke bedoeling en [eiser] heeft geen begin van onderbouwing daarvoor geboden.
4.3.3.
Gezien voorgaande overweging zal een beroep op dwaling en misbruik van omstandigheden in een eventueel toekomstig debat tussen partijen niet aan de orde hoeven te komen.
4.4.
[eiser] zal als de in het ongelijk gestelde partij in de proceskosten worden veroordeeld. De kosten aan de zijde van [gedaagde] worden begroot op:
- griffierecht € 842,00
- salaris advocaat €
1.788,00(2,0 punten × tarief € 894,00)
Totaal € 2.630,00

5.De beslissing

De rechtbank
5.1.
wijst de vorderingen af,
5.2.
veroordeelt [eiser] in de proceskosten, aan de zijde van [gedaagde] tot op heden begroot op € 2630,00,
5.3.
veroordeelt [eiser] in de na dit vonnis ontstane kosten, begroot op € 131,00 aan salaris advocaat, te vermeerderen, onder de voorwaarde dat niet binnen 14 dagen na aanschrijving aan het vonnis heeft voldaan en er vervolgens betekening van de uitspraak heeft plaatsgevonden, met een bedrag van € 68,00 aan salaris advocaat en de explootkosten van betekening van de uitspraak.
Dit vonnis is gewezen door mr. J.W. van den Hurk en in het openbaar uitgesproken op 16 juli 2014.
427/801