ECLI:NL:RBROT:2014:7047

Rechtbank Rotterdam

Datum uitspraak
20 augustus 2014
Publicatiedatum
19 augustus 2014
Zaaknummer
CIV-443250_20082014
Instantie
Rechtbank Rotterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beëindiging distributieovereenkomst tussen dealer en Honda Motor Europe

In deze zaak heeft de Rechtbank Rotterdam op 20 augustus 2014 uitspraak gedaan in een geschil tussen [eiser], een dealer van motoren, en Honda Motor Europe (North) GmbH en Honda Motor Europe Limited. De zaak betreft de beëindiging van twee distributieovereenkomsten die in 2003 zijn gesloten. [eiser] vorderde schadevergoeding omdat hij van mening was dat de opzegging van de overeenkomsten door Honda onregelmatig was en dat er een langere opzegtermijn in acht genomen had moeten worden. Honda had de overeenkomsten opgezegd met inachtneming van een opzegtermijn van één jaar, omdat [eiser] een dealerschap voor een concurrerend merk, Kawasaki, had aanvaard.

De rechtbank oordeelde dat Honda gerechtigd was om de overeenkomsten op te zeggen met inachtneming van de contractueel vastgelegde opzegtermijn van één jaar. De rechtbank overwoog dat de bepalingen in de overeenkomsten duidelijk waren en dat er geen verplichting bestond om een langere opzegtermijn in acht te nemen. De rechtbank concludeerde dat er geen sprake was van wanprestatie of onregelmatige beëindiging van de overeenkomsten. De vordering van [eiser] tot schadevergoeding werd afgewezen, en hij werd veroordeeld in de proceskosten.

De rechtbank benadrukte dat de redelijkheid en billijkheid geen aanleiding gaven voor een langere opzegtermijn, en dat de opzegging het gevolg was van [eiser]’s eigen handelen door een dealerschap voor een concurrerend merk aan te nemen. De uitspraak bevestigt de contractuele vrijheid van partijen en de noodzaak om zich aan gemaakte afspraken te houden.

Uitspraak

vonnis

RECHTBANK ROTTERDAM

Afdeling privaatrecht
Team haven en handel
zaaknummer / rolnummer: C/10/443250 / HA ZA 14-116
Vonnis van 20 augustus 2014
in de zaak van
[eiser]
,
wonende te [woonplaats],
eiser,
advocaat mr. R.C.J. Jacobs te Nijmegen,
tegen
1. de vennootschap naar Duits recht
HONDA MOTOR EUROPE (NORTH) GMBH,
gevestigd te Offenbach am Main, Duitsland,
2. de vennootschap naar Engels recht
HONDA MOTOR EUROPE LIMITED,
gevestigd te Slough, Verenigd Koninkrijk,
gedaagden,
advocaat mr. Th.P. ten Brink te Rotterdam.
Eiser zal hierna [eiser] worden genoemd, gedaagde sub 1 HME (North), gedaagde sub 2 HME, en gedaagden gezamenlijk Honda.

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
 het tussenvonnis van 9 april 2014 en de daarin genoemde processtukken, inclusief de in het tussenvonnis abusievelijk niet vermelde producties bij de dagvaarding en de producties bij de conclusie van antwoord,
 de comparitie van partijen op 4 juni 2014,
 de brief d.d. 17 juni 2014 van de zijde van Honda, met producties,
 de brief d.d. 30 juni 2014 van de zijde van [eiser], met een productie.
1.2.
Ten slotte is vonnis bepaald.

2.De feiten

2.1.
[eiser] voert onder de handelsnamen [eiser] en [eiser] een onderneming gericht op de verkoop en het onderhoud van motoren.
2.2.
Sinds 1998 is [eiser] een dealer van Honda. In mei 2003 is het dealerschap geformaliseerd in een tweetal distributieovereenkomsten gesloten tussen [eiser] en HME (North), te weten de
“Selectieve Distributie Overeenkomst motorfietsen en motorscooters van 50 cc en meer met uitzondering van cross motorfietsen”(hierna: de Distributieovereenkomst Motorfietsen) en de
“Exclusieve Distributie Overeenkomst reserveonderdelen en accessoires”(hierna: de distributieovereenkomst Onderdelen)
.Deze overeenkomsten zullen hierna tezamen de Overeenkomsten worden genoemd.
In de Distributieovereenkomst Motorfietsen is – voor zover hier relevant – het volgende bepaald.
“ARTIKEL 3
CONCURRERENDE PRODUCTEN
3.1
De Dealer zal noch direct, noch indirect producten, die concurreren met Producten vervaardigen, aankopen, gebruiken, verkopen, verhuren of op een andere manier aan derden ter beschikking stellen, tenzij zulks op grond van het bepaalde in deze Overeenkomst uitdrukkelijk is toegestaan, dan wel tenzij zulks geschiedt na voorafgaande schriftelijke toestemming van de Leverancier.
Onder "indirect" wordt in dit verband in het bijzonder, maar niet uitsluitend, verstaan, wanneer de Dealer (waarmee in het kader van dit artikel de bestuurder van de Dealer gelijk wordt gesteld), op welke wijze of in welke vorm dan ook, een belang heeft in een onderneming, die concurrerende producten verhandelt.
3.2
Ingeval de Leverancier ermee instemt dat de Dealer producten verkoopt die concurreren met Producten, zal de Leverancier de Dealer vóór het begin van elk kalenderjaar op de hoogte brengen van het minimum jaarlijkse percentage van de totale verkopen van de Dealer van zowel Producten als concurrerende producten welke dienen te bestaan uit Producten.
3.3
Het in dit artikel 3 vervatte verbod geldt voor een periode van vijf (5) jaar na inwerkingtreding van deze Overeenkomst.
(…)
ARTIKEL 18
DUUR VAN DE OVEREENKOMST
Deze Overeenkomst treedt met terugwerkende kracht in werking op 1 januari 2002 en wordt aangegaan voor onbepaalde tijd. Ieder der partijen is bevoegd deze Overeenkomst te beëindigen door middel van een schriftelijke kennisgeving aan de andere partij met inachtneming van een opzegtermijn van ten minste één (1) jaar.
ARTIKEL 19
BEËINDIGING
19.1
leder der partijen is te allen tijde gerechtigd deze Overeenkomst door middel van een schriftelijke kennisgeving aan de andere partij met onmiddellijke ingang (zonder inachtneming van een opzegtermijn) te ontbinden indien de andere partij één of meer van de verplichtingen voortvloeiende uit deze Overeenkomst niet nakomt en – indien het een overtreding betreft die ongedaan kan worden gemaakt – nalaat de overtreding ongedaan te maken binnen dertig (30) dagen nadat hij van de andere partij een schriftelijke kennisgeving met het verzoek daartoe heeft ontvangen.
(…)”
In de Distributieovereenkomst Onderdelen is – voor zover hier relevant – het volgende bepaald.
“ARTIKEL 17
DUUR VAN DE OVEREENKOMST
Deze Overeenkomst treedt met terugwerkende kracht in werking op 1 januari 2002 en wordt aangegaan voor onbepaalde tijd. Ieder der partijen is bevoegd deze Overeenkomst te beëindigen door middel van een schriftelijke kennisgeving aan de andere partij met inachtneming van een opzegtermijn van ten minste één (1) jaar.
ARTIKEL 18
BEËINDIGING
18.1
Ieder der partijen is te allen tijde gerechtigd deze Overeenkomst door middel van een schriftelijke kennisgeving aan de andere partij met onmiddellijke ingang (zonder inachtneming van een opzegtermijn) te ontbinden indien de andere partij één of meer van de wezenlijke verplichtingen voortvloeiende uit deze Overeenkomst niet nakomt en – indien het een overtreding betreft die ongedaan kan worden gemaakt – nalaat de overtreding ongedaan te maken binnen dertig (30) dagen nadat hij van de andere partij een schriftelijke kennisgeving met het verzoek daartoe heeft ontvangen.
(…)”
2.3.
Sinds 2008 voert [eiser], na overleg met en instemming van HME (North), een tweede merk: BMW. In de brief van 11 juli 2007 aan [eiser] bevestigt Motorcycles van HME (North) de gemaakte afspraken in verband met het voeren van BMW als tweede merk en de financiële ondersteuning door HME (North) van de verbouwing, waaronder de volgende afspraken:
“- (…)
-
Bovenstaande afspraken zijn slechts geldig wanneer naast de bovengenoemde dealerschappen geen ander motorfietsmerk gevoerd zal worden gedurende de periode van ondersteuning noch gedurende twee jaar daarna.”
2.4.
Met ingang van 1 april 2010 heeft HME (North) de Overeenkomsten overgedragen aan Honda Nederland B.V.
2.5.
In 2012 is voor ruim € 50.000,- een vernieuwde Honda ‘shop-in-shop’ in het bedrijfspand van [eiser] gerealiseerd.
2.6.
Met ingang van 1 februari 2013 zijn HME (North) en Honda Nederland B.V. door middel van een juridische fusie opgegaan in HME. HME (North) was daarbij een verdwijnende vennootschap.
2.7.
HME schrijft in een brief van 18 juli 2013 het volgende aan [eiser]:
“Tijdens ons gesprek op 27 juni 2013 in Venray, waarbij uzelf, uw collega [persoon3] en namens Honda Nederland de heren [persoon1] en [persoon2] aanwezig waren, heeft u ons meegedeeld het besluit te hebben genomen om Kawasaki dealer te worden.
Wij betreuren dit besluit ten zeerste, zoals wij ook in het gesprek op 27 juni jl. al hebben aangegeven, onder meer omdat deze beslissing haaks staat op de exclusiviteitrichting als wezenlijk onderdeel van het huidige Honda beleid. Dit beleid is al sinds 2010 in meerdere besprekingen & dealer meetings aan u medegedeeld.
Wij verzoeken u daarom dringend om van uw voornemen af te zien om ons binnen (30) dagen na heden schriftelijk te bevestigen dat u geen tweede, concurrerend Japans merk motorfietsen zult gaan verkopen en tentoonstellen. Wanneer de gevraagde bevestiging uitblijft, (…) zullen[wij, toevoeging rechtbank]
dan de dealerovereenkomst(en) beëindigen met inachtneming van de reguliere opzegtermijn van 12 maanden (…).”
2.8.
[eiser] reageert in een brief van 16 augustus 2013 aan HME als volgt:
“In uw brief (…) gaat u in op het voornemen van onze onderneming om de mogelijkheid van een aanvullend merkdealerschap te onderzoeken.
Het is inderdaad zo dat wij thans in gesprek zijn met -onder andere- Kawasaki om de mogelijkheden te verkennen. De reden voor deze gesprekken is het belang van andere activiteiten voor de continuïteit van onze onderneming. Deze (mogelijke) andere activiteiten zullen niet af doen aan onze inzet voor het merk Honda.
(…) hopen wij erop te mogen vertrouwen dat in goed onderling overleg redelijke afspraken gemaakt kunnen worden over het voortzetten van onze dealeractiviteiten voor het merk Honda in combinatie met eventueel te voeren andere merken.
2.9.
Bij brief van 26 augustus 2013 aan [eiser] schrijft Honda:
“(…) hebben wij (…) besloten om de distributieovereenkomsten met u op te zeggen. (…) Wij nemen daarbij de contractuele opzegtermijn van één (1) jaar in acht, zoals neergelegd in artikel 17 respectievelijk 18 van beide distributieovereenkomsten.
Dit brengt met zich mee, dat wij de overeenkomsten per 1 september 2014 eindigen.”
2.10.
Bij brief van 19 september 2013 van zijn advocaat aan HME, doet [eiser] een beroep op de ongeldigheid dan wel onregelmatigheid van de opzegging.

3.De vordering

3.1.
[eiser] vordert bij vonnis, uitvoerbaar bij voorraad:
 te verklaren voor recht dat de opzegging van de Overeenkomsten per 1 september 2014 onregelmatig is en dat gedaagden toerekenbaar tekort zijn geschoten in de nakoming van de Overeenkomsten, dan wel onrechtmatig jegens [eiser] hebben gehandeld, en zij verplicht zijn aan [eiser] de schade te vergoeden welke hij lijdt door de onredelijk korte opzegtermijn,
 gedaagden hoofdelijk te veroordelen tot betaling van een schadevergoeding ad € 157.783,25, te vermeerderen met de wettelijke rente ex artikel 6:119 BW over € 155.849,75 vanaf 1 september 2014 tot aan de dag der algehele voldoening, dan wel een in goede justitie te bepalen bedrag.
3.2.
[eiser] legt aan zijn vordering ten grondslag dat Honda tekort is geschoten in de nakoming van de Overeenkomsten dan wel onrechtmatig jegens hem heeft gehandeld. Primair geldt dat Honda op grond van de Overeenkomsten niet tot opzegging bevoegd was. Honda heeft opgezegd wegens het gaan voeren van een dealerschap voor Kawasaki, maar de non-concurrentiebedingen, op grond waarvan [eiser] geen dealerschap van een ander merk mocht voeren naast Honda en BMW, golden in juni 2013 niet meer.
Subsidiair geldt dat een voldoende zwaarwegende grond voor opzegging ontbreekt.
Daarnaast had Honda op grond van de Overeenkomsten dan wel de redelijkheid en billijkheid een opzegtermijn van twee jaar in acht moeten nemen.
De schade bestaat uit de gederfde winst over één jaar, van 1 september 2014 tot en met 31 augustus 2015, door de accountant van [eiser] vastgesteld op € 87.766,00, en aanvullende schade ad € 70.017,25.

4.Het verweer

4.1.
De beide gedaagden voeren gezamenlijk verweer. Honda concludeert tot niet-ontvankelijk verklaring van [eiser] in de vorderingen tegen HME (North), althans tot afwijzing van de vorderingen tegen beide gedaagden, met veroordeling van [eiser] in de kosten van deze procedure.
4.2.
Honda voert ter onderbouwing van haar verweer aan, dat zij rechtsgeldig heeft opgezegd met inachtneming van de contractuele opzegtermijn van één jaar, op grond van artikel 18 van de Distributieovereenkomst Motorfietsen respectievelijk artikel 17 van de Distributieovereenkomst Onderdelen. Een zwaarwegende grond voor opzegging is niet vereist. Een langere opzegtermijn is op grond van de Overeenkomsten of de redelijkheid en billijkheid evenmin vereist. De opzegging en de daaruit voortvloeiende schade behoren tot het normale ondernemersrisico van [eiser].
Subsidiair geldt, dat zij rechtsgeldig heeft opgezegd op grond van artikel 19 van de Distributieovereenkomst Motorfietsen respectievelijk artikel 18 van de Distributieovereenkomst Onderdelen
,omdat [eiser] in strijd met het sinds 2010 uitgedragen beleid van Honda en zonder voorafgaand overleg een dealerschap heeft aanvaard van een concurrerend Japans merk.
Honda betwist de schade.

5.De beoordeling

5.1.
Tussen partijen is niet in geschil dat de Nederlandse rechter internationale rechtsmacht heeft en deze rechtbank bevoegd is om de vordering van [eiser] te beoordelen.
Tussen partijen is evenmin in geschil dat op de rechtsverhouding tussen partijen Nederlands recht van toepassing is.
5.2.
Tussen partijen staat vast dat HME (North) door middel van een juridische fusie is opgegaan in HME. [eiser] zal in zijn vordering tegen HME (North) niet ontvankelijk worden verklaard, omdat deze vennootschap niet meer bestaat.
Tussen partijen staat ook vast dat oorspronkelijk HME (North) de contractspartij van [eiser] was en dat HME geldt als rechtsopvolger onder algemene titel van HME (North) en HME aldus de contractspartij van [eiser] is geworden.
In het vervolg zal voor de eenvoud steeds worden gesproken over Honda, waar in strikte zin HME wordt bedoeld.
5.3.
De vraag is of [eiser] recht heeft op schadevergoeding van Honda.
5.4.
[eiser] legt primair aan zijn vorderingen ten grondslag dat Honda tekort is geschoten in de nakoming van de Overeenkomsten. Hij stelt daartoe dat in artikel 18 van de Distributieovereenkomst Motorfietsen respectievelijk artikel 17 van de Distributieovereenkomst Onderdelen is bepaald dat de opzegtermijn
ten minsteéén jaar moet bedragen. Dit brengt tot uitdrukking, nu partijen een overeenkomst voor onbepaalde tijd zijn aangegaan en een langjarige samenwerking beogen, dat de opzegtermijn in overeenstemming dient te zijn met de duur van de overeenkomst. Honda had in dit geval een opzegtermijn van twee jaar in acht moeten nemen. Aldus [eiser].
Honda betoogt dat de genoemde contractartikelen duidelijk zijn en dat een opzegtermijn van een jaar redelijk is voor overeenkomsten als de onderhavige.
5.5.
De rechtbank overweegt dat de bewoordingen van de opzegbepalingen duidelijk zijn. In de artikelen 18, respectievelijk 17 is uitdrukkelijk bepaald dat ieder van partijen de Overeenkomsten kan beëindigen door opzegging met inachtneming van een opzegtermijn van “ten minste één (1) jaar”. Inachtneming van een opzegtermijn van één jaar is op zichzelf voldoende voor beëindiging, zodat er geen contractuele verplichting voor een partij bestaat om een langere opzegtermijn in acht te nemen of een bepaalde, al dan niet zwaarwegende reden aan de opzegging ten grondslag te leggen.
5.6.
Het woordgebruik “ten minste één (1) jaar” in de artikelen 18 en 17 impliceert wel dat een opzegtermijn van één jaar het minimum is en dat er onder omstandigheden aanleiding kan bestaan om een langere opzegtermijn in acht te nemen. Wat die omstandigheden zijn volgt niet uit de tekst van de Overeenkomsten en gesteld noch gebleken is dat partijen aan het woordgebruik “ten minste één (1) jaar” nader invulling hebben gegeven ten tijde van de totstandkoming van de Overeenkomsten.
Dit woordgebruik moet daarom worden ingekleurd aan de hand van de redelijkheid en billijkheid in de zin van artikel 6:248 lid 1 BW.
5.7.
In dat kader stelt [eiser] dat de duur van de samenwerking tussen partijen, de aard van de Overeenkomsten, het geringe gewicht van de reden van opzegging, de door [eiser] gedane investeringen en zijn financiële belangen nopen tot het hanteren van een langere opzegtermijn, namelijk van twee jaar. [eiser] voert aan dat hij zich in een termijn van twee jaar had kunnen instellen op de nieuwe bedrijfseconomische situatie en het wegvallen van de opbrengsten onder de Overeenkomsten had kunnen opvangen. [eiser] voert voorts aan dat dient te worden aangeknoopt bij de opzegtermijn van twee jaar die in de Groepsvrijstellingsverordening voor de motorvoertuigensector (EG) Nr. 1400/2002 (oud) tot uitgangspunt is genomen. Aldus [eiser].
Honda betoogt dat en waarom geen aanleiding bestaat om een langere opzegtermijn dan één jaar in acht te nemen.
5.8.
In dit geval zijn de Overeenkomsten ingegaan op 1 januari 2002 en heeft Honda deze opgezegd op 1 september 2013, dus na ommekomst van 11,5 jaar. Daarbij opgeteld dat het dealerschap al in 1998 tussen partijen is ontstaan, heeft de samenwerking tussen partijen ongeveer 15 jaar geduurd. Anders dan [eiser] betoogt, kan uit de door hem aangehaalde regelgeving, rechtspraak en literatuur niet de algemene regel worden afgeleid dat een distributieovereenkomst van die duur een opzegtermijn van twee jaar rechtvaardigt. In de rechtspraak wordt er bij distributieovereenkomsten doorgaans vanuit gegaan dat een opzegtermijn van langer dan een jaar is voorbehouden voor uitzonderlijke gevallen, waaronder het onderhavige niet valt te scharen.
De rechtbank ziet – met Honda – geen reden om aan te haken bij de opzegtermijn van twee jaar die in de Groepsvrijstellingsverordening voor de motorvoertuigensector (EG) Nr. 1400/2002 (oud)) tot uitgangspunt is genomen, nu deze specifieke groepsvrijstellings-verordening niet van toepassing is op de motorfietsenbranche en deze per 1 juni 2010, respectievelijk 31 mei 2013 was vervallen.
De aard van de Overeenkomsten is ook geen reden om een langere opzegtermijn te rechtvaardigen. Tussen partijen staat vast dat de termijnen van het non-concurrentiebeding in artikel 3 van de Distributieovereenkomst Motorfietsen en het verbod op het voeren van een met Honda concurrerend merk gedurende de periode van financiële ondersteuning tijdens de verbouwing van het bedrijfspand in 2008 – in verband met het dealerschap voor BMW – en gedurende twee jaren daarna, waren verstreken op het moment dat Honda in juli 2013 kennisnam van het voornemen van [eiser] om ook voor Kawasaki motoren een dealerschap te gaan voeren. Honda heeft toen zowel mondeling als schriftelijk aan [eiser] meegedeeld dat en waarom zij Kawasaki als een concurrent beschouwt en dat zij het daarom niet accepteert dat [eiser] ook voor Kawasaki zou gaan optreden. Honda voert daartoe aan dat het [eiser] bekend was dat zij een exclusiviteitsbeleid voert en dat daarom een dealerschap voor Kawasaki niet aanvaardbaar is, maar [eiser] betwist gemotiveerd dat hem dat bekend was. In het midden kan blijven of voor de Overeenkomsten nog steeds exclusiviteit geldt. Uit de aard van een dealerschap of distributieovereenkomst vloeit voort dat de dealer of distributeur zich de belangen van zijn principaal aantrekt, ook indien geen exclusiviteit tussen partijen is afgesproken. Indien een principaal (hier: Honda) mededeelt dat en waarom hij vindt dat de dealer of distributeur niet ook voor een derde moet gaan optreden, kan de dealer of distributeur zodanige mededeling niet naast zich neerleggen. Honda heeft in haar brief van 18 juli 2013 aan [eiser] medegedeeld dat het aanvaarden van het dealerschap voor Kawasaki voor haar reden zou vormen de samenwerking te beëindigen. Gesteld noch gebleken is dat [eiser] vervolgens heeft getracht een voor beide partijen aanvaardbare oplossing te vinden met behoud van het dealerschap voor Honda. Weliswaar schrijft [eiser] in haar brief van 16 augustus 2013 aan Honda dat hij zich onverminderd zal inzetten voor Honda, maar daarin opent hij niet een gesprek met Honda over een voor beide partijen aanvaardbare oplossing van een gecombineerd dealerschap voor zowel Honda als Kawasaki. In feite heeft de brief van 16 augustus 2013 de strekking dat Honda maar heeft te aanvaarden dat [eiser] voor Kawasaki zal gaan optreden en genoegen moet nemen met de toezegging van [eiser] dat hij zich onverminderd voor haar zal inzetten. In die brief klinkt geen ruimte door voor overleg. [eiser] heeft ook niet uitgelegd waarom het voorgenomen dealerschap voor Kawasaki niet concurrerend is. Onder die omstandigheden had Honda voldoende grond voor de opzegging van de Overeenkomsten en bestaat op grond van de redelijkheid en billijkheid geen reden om een langere opzegtermijn dan één jaar in acht te nemen.
[eiser] stelt voorts dat de door hem gedane investeringen en zijn afhankelijkheid van het dealerschap voor Honda een langere opzegtermijn rechtvaardigen. [eiser] stelt nog in 2012 een investering te hebben gedaan in de vernieuwde ‘shop-in-shop’ van € 20.000,-. Honda betwist dat en voert aan dat [eiser] slechts een bedrag van € 12.500,00 heeft geïnvesteerd en Honda veel meer dan dat. [eiser] heeft geen onderbouwing in het geding gebracht waaruit volgt dat zijn investeringen in of na 2012 aanmerkelijk groter waren dan het bedrag van € 12.500,-. Daarmee waren zijn investeringen in verhouding tot de door hem uit dat dealerschap behaalde opbrengsten niet zodanig hoog dat die buiten het normale ondernemersrisico vallen en een lange periode van terugverdienen rechtvaardigen.
Voor zover [eiser] financieel van het dealerschap van Honda afhankelijk was, lag het op zijn weg om na ontvangst van de brief van Honda van 18 juli 2013 met Honda in overleg te treden over de mogelijkheden om het dealerschap voort te zetten, met een onderbouwing dat hij – zoals hij stelt – op grond van bedrijfseconomische omstandigheden genoodzaakt is om het dealerschap voor Kawasaki te aanvaarden. Het feit dat [eiser] geen poging heeft gedaan om op die wijze in overleg met Honda tot continuering van het dealerschap te komen, brengt mee dat de financiële gevolgen van de opzegging voor zijn eigen rekening en risico komen en rechtvaardigt niet dat Honda zijn financiële gevolgen dient te verdisconteren in een langere opzegtermijn.
De omstandigheid dat [eiser] bij de tien beste dealers van Honda in de regio behoorde, vormt, gelet op de discussie tussen partijen over het aanvaarden van een dealerschap voor Kawasaki, evenmin grond voor het standpunt dat Honda daarom een langere opzegtermijn in acht had behoren te nemen.
5.9.
Dit brengt mee dat Honda op grond van artikel 18 van de Distributieovereenkomst Motorfietsen respectievelijk artikel 17 van de Distributieovereenkomst Onderdelen in beginsel bevoegd was om de Overeenkomsten om haar moverende redenen op te zeggen met inachtneming van een opzegtermijn van één jaar, zo zij heeft gedaan.
5.10.
[eiser] stelt vervolgens dat, indien Honda ingevolge de bepalingen van de Overeenkomsten in beginsel gerechtigd om op te zeggen met inachtneming van een bepaalde opzegtermijn, de eisen van redelijkheid en billijkheid meebrengen dat een opzegging slechts mogelijk is als sprake is van een voldoende zwaarwegende grond en een redelijke opzegtermijn.
Dit beroep van [eiser] vindt geen steun in de jurisprudentie die hij ter onderbouwing daarvan aanvoert. Anders dan [eiser] betoogt, kan uit de rechtspraak van de Hoge Raad niet worden afgeleid dat als voorwaarde voor rechtsgeldige beëindiging een zwaarwegende grond voor opzegging geldt in een geval dat de duurovereenkomst voorziet in een opzegregeling.
5.11.
[eiser] legt subsidiair aan zijn vorderingen ten grondslag dat het beroep op de contractuele opzegmogelijkheid in de gegeven omstandigheden naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is.
5.12.
Op grond van de beperkende werking van de redelijkheid en billijkheid ex artikel 6:248 lid 2 BW kan het naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid in verband met de omstandigheden van het geval onaanvaardbaar zijn dat Honda gebruik maakt van de contractuele opzegtermijn van één jaar. Gezien de beginselen van contractsvrijheid en dat partijen gebonden zijn aan de door hen gemaakte afspraken en gelet op het woordgebruik in artikel 6:248 lid 2 BW “naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar”, geldt de contractuele afspraak als uitgangspunt en moet de rechter de nodige terughoudendheid betrachten bij toepassing van de beperkende werking van de redelijkheid en billijkheid. Er dient daarom sprake te zijn van uitzonderlijke omstandigheden die bij afweging van de belangen van partijen tot het hanteren van een langere opzegtermijn nopen. Voorts dient de rechter alle omstandigheden van het geval in zijn oordeel te betrekken.
Onder verwijzing naar hetgeen is overwogen in 5.8 komt de rechtbank tot de conclusie dat [eiser] dergelijke uitzonderlijke omstandigheden niet heeft aangevoerd. Bovendien gaat het beroep op de beperkende werking van de redelijkheid en billijkheid niet op, om de reden dat de opzegging het directe gevolg is van het voornemen van [eiser] om met Kawasaki in zee te gaan, zonder te trachten in overleg met Honda een voor beide partijen aanvaardbare oplossing te vinden met behoud van het dealerschap voor Honda.
5.13.
Daarom concludeert de rechtbank dat van een tekortkoming in de nakoming van de Overeenkomsten dan wel een onregelmatige beëindiging geen sprake is.
Feiten of omstandigheden die, los van de contractuele verbintenissen, een onrechtmatige daad van Honda opleveren zijn gesteld noch gebleken. Die grondslag kan de vorderingen dus ook niet dragen.
De rechtbank zal de vorderingen van [eiser] derhalve afwijzen.
5.14.
[eiser] zal als de in het ongelijk gestelde partij in de proceskosten worden veroordeeld. De kosten aan de zijde van Honda worden begroot op:
- griffierecht € 3.829,00
- salaris advocaat
3.552,50(2,5 punt × Liquidatietarief € 1.421,00)
Totaal € 7.381,50

6.De beslissing

De rechtbank
6.1.
verklaart [eiser] niet-ontvankelijk in zijn vorderingen tegen HME (North);
6.2.
wijst voor het overige de vorderingen af,
6.3.
veroordeelt [eiser] in de aan de zijde van Honda gevallen proceskosten, tot op heden begroot op € 7.381,50.
Dit vonnis is gewezen door mr. W.P. Sprenger en in het openbaar uitgesproken op 20 augustus 2014.
2031/1928