In dit geval zijn de Overeenkomsten ingegaan op 1 januari 2002 en heeft Honda deze opgezegd op 1 september 2013, dus na ommekomst van 11,5 jaar. Daarbij opgeteld dat het dealerschap al in 1998 tussen partijen is ontstaan, heeft de samenwerking tussen partijen ongeveer 15 jaar geduurd. Anders dan [eiser] betoogt, kan uit de door hem aangehaalde regelgeving, rechtspraak en literatuur niet de algemene regel worden afgeleid dat een distributieovereenkomst van die duur een opzegtermijn van twee jaar rechtvaardigt. In de rechtspraak wordt er bij distributieovereenkomsten doorgaans vanuit gegaan dat een opzegtermijn van langer dan een jaar is voorbehouden voor uitzonderlijke gevallen, waaronder het onderhavige niet valt te scharen.
De rechtbank ziet – met Honda – geen reden om aan te haken bij de opzegtermijn van twee jaar die in de Groepsvrijstellingsverordening voor de motorvoertuigensector (EG) Nr. 1400/2002 (oud)) tot uitgangspunt is genomen, nu deze specifieke groepsvrijstellings-verordening niet van toepassing is op de motorfietsenbranche en deze per 1 juni 2010, respectievelijk 31 mei 2013 was vervallen.
De aard van de Overeenkomsten is ook geen reden om een langere opzegtermijn te rechtvaardigen. Tussen partijen staat vast dat de termijnen van het non-concurrentiebeding in artikel 3 van de Distributieovereenkomst Motorfietsen en het verbod op het voeren van een met Honda concurrerend merk gedurende de periode van financiële ondersteuning tijdens de verbouwing van het bedrijfspand in 2008 – in verband met het dealerschap voor BMW – en gedurende twee jaren daarna, waren verstreken op het moment dat Honda in juli 2013 kennisnam van het voornemen van [eiser] om ook voor Kawasaki motoren een dealerschap te gaan voeren. Honda heeft toen zowel mondeling als schriftelijk aan [eiser] meegedeeld dat en waarom zij Kawasaki als een concurrent beschouwt en dat zij het daarom niet accepteert dat [eiser] ook voor Kawasaki zou gaan optreden. Honda voert daartoe aan dat het [eiser] bekend was dat zij een exclusiviteitsbeleid voert en dat daarom een dealerschap voor Kawasaki niet aanvaardbaar is, maar [eiser] betwist gemotiveerd dat hem dat bekend was. In het midden kan blijven of voor de Overeenkomsten nog steeds exclusiviteit geldt. Uit de aard van een dealerschap of distributieovereenkomst vloeit voort dat de dealer of distributeur zich de belangen van zijn principaal aantrekt, ook indien geen exclusiviteit tussen partijen is afgesproken. Indien een principaal (hier: Honda) mededeelt dat en waarom hij vindt dat de dealer of distributeur niet ook voor een derde moet gaan optreden, kan de dealer of distributeur zodanige mededeling niet naast zich neerleggen. Honda heeft in haar brief van 18 juli 2013 aan [eiser] medegedeeld dat het aanvaarden van het dealerschap voor Kawasaki voor haar reden zou vormen de samenwerking te beëindigen. Gesteld noch gebleken is dat [eiser] vervolgens heeft getracht een voor beide partijen aanvaardbare oplossing te vinden met behoud van het dealerschap voor Honda. Weliswaar schrijft [eiser] in haar brief van 16 augustus 2013 aan Honda dat hij zich onverminderd zal inzetten voor Honda, maar daarin opent hij niet een gesprek met Honda over een voor beide partijen aanvaardbare oplossing van een gecombineerd dealerschap voor zowel Honda als Kawasaki. In feite heeft de brief van 16 augustus 2013 de strekking dat Honda maar heeft te aanvaarden dat [eiser] voor Kawasaki zal gaan optreden en genoegen moet nemen met de toezegging van [eiser] dat hij zich onverminderd voor haar zal inzetten. In die brief klinkt geen ruimte door voor overleg. [eiser] heeft ook niet uitgelegd waarom het voorgenomen dealerschap voor Kawasaki niet concurrerend is. Onder die omstandigheden had Honda voldoende grond voor de opzegging van de Overeenkomsten en bestaat op grond van de redelijkheid en billijkheid geen reden om een langere opzegtermijn dan één jaar in acht te nemen.
[eiser] stelt voorts dat de door hem gedane investeringen en zijn afhankelijkheid van het dealerschap voor Honda een langere opzegtermijn rechtvaardigen. [eiser] stelt nog in 2012 een investering te hebben gedaan in de vernieuwde ‘shop-in-shop’ van € 20.000,-. Honda betwist dat en voert aan dat [eiser] slechts een bedrag van € 12.500,00 heeft geïnvesteerd en Honda veel meer dan dat. [eiser] heeft geen onderbouwing in het geding gebracht waaruit volgt dat zijn investeringen in of na 2012 aanmerkelijk groter waren dan het bedrag van € 12.500,-. Daarmee waren zijn investeringen in verhouding tot de door hem uit dat dealerschap behaalde opbrengsten niet zodanig hoog dat die buiten het normale ondernemersrisico vallen en een lange periode van terugverdienen rechtvaardigen.
Voor zover [eiser] financieel van het dealerschap van Honda afhankelijk was, lag het op zijn weg om na ontvangst van de brief van Honda van 18 juli 2013 met Honda in overleg te treden over de mogelijkheden om het dealerschap voort te zetten, met een onderbouwing dat hij – zoals hij stelt – op grond van bedrijfseconomische omstandigheden genoodzaakt is om het dealerschap voor Kawasaki te aanvaarden. Het feit dat [eiser] geen poging heeft gedaan om op die wijze in overleg met Honda tot continuering van het dealerschap te komen, brengt mee dat de financiële gevolgen van de opzegging voor zijn eigen rekening en risico komen en rechtvaardigt niet dat Honda zijn financiële gevolgen dient te verdisconteren in een langere opzegtermijn.
De omstandigheid dat [eiser] bij de tien beste dealers van Honda in de regio behoorde, vormt, gelet op de discussie tussen partijen over het aanvaarden van een dealerschap voor Kawasaki, evenmin grond voor het standpunt dat Honda daarom een langere opzegtermijn in acht had behoren te nemen.