ECLI:NL:RBROT:2014:630

Rechtbank Rotterdam

Datum uitspraak
15 januari 2014
Publicatiedatum
3 februari 2014
Zaaknummer
441497 / HA RK 13-1115
Instantie
Rechtbank Rotterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Wraking
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing wrakingsverzoek in strafzaak met vragen over toerekeningsvatbaarheid

Op 15 januari 2014 heeft de Rechtbank Rotterdam uitspraak gedaan in een wrakingsverzoek van een verzoekster, die preventief gedetineerd was in een penitentiaire inrichting. Het verzoek tot wraking was ingediend door haar raadsvrouwe, mr. H. Yilmaz-Altindag, naar aanleiding van een tussenvonnis van 19 december 2013, waarin de rechtbank twijfels had geuit over de geloofwaardigheid van de verklaringen van de verzoekster. De rechtbank had in dat vonnis besloten om nader onderzoek te laten verrichten naar de geestestoestand van de verzoekster, omdat zij zich onvoldoende voorgelicht achtte over haar toerekeningsvatbaarheid ten tijde van het delict. De verzoekster stelde dat de rechtbank vooringenomen was en dat de beslissing tot het laten uitvoeren van nieuw onderzoek niet gerechtvaardigd was.

De rechtbank heeft het wrakingsverzoek afgewezen. De rechters oordeelden dat er geen aanwijzingen waren voor vooringenomenheid en dat de twijfels over de geloofwaardigheid van de verklaringen van de verzoekster niet onterecht waren. De rechtbank benadrukte dat een voor een partij onwelgevallige beslissing op zichzelf geen grond voor wraking oplevert. De rechters stelden vast dat het verzoekster niet was gelukt om aan te tonen dat de rechters subjectief niet onpartijdig waren. De beslissing om nieuw onderzoek te laten verrichten was volgens de rechtbank noodzakelijk, gezien de ernst van de zaak en de vragen die nog openstonden over de geestestoestand van de verzoekster.

De rechtbank concludeerde dat de wraking ongegrond was en wees het verzoek af. De beslissing werd genomen door de meervoudige kamer voor wrakingszaken, bestaande uit de voorzitter en twee andere rechters, en werd openbaar uitgesproken in aanwezigheid van de griffier.

Uitspraak

Rechtbank Rotterdam

Meervoudige kamer voor wrakingszaken
Uitspraak: 15 januari 2014
Zaaknummer: 441497
Rekestnummer: HA RK 13-1115
Parketnummer: 10/811025-13
Beslissing van de meervoudige kamer op het verzoek van:
[naam verzoekster],
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum],
preventief gedetineerd in P.I. [naam P.I.],
verzoekster,
raadsvrouwe mr. H. Yilmaz-Altindag, advocaat te Rotterdam,
strekkende tot wraking van
mr. W.L. van der Bijl-de Jong,
mr. H.J.M. van der Kaaijen
mr. A. Boer, rechters in de rechtbank Rotterdam, afdeling publiekrecht, team straf 2 (hierna: de rechters).

1.Het procesverloop en de processtukken

Ter terechtzitting van 27 november 2013 heeft de meervoudige kamer voor de behandeling van strafzaken in deze rechtbank, welke kamer werd gevormd door de rechters, behandeld de tegen verzoekster aanhangig gemaakte strafzaak onder opgemeld parketnummer.
Ter terechtzitting van 5 december 2013 is het onderzoek ter zitting gesloten, waarna de rechters op 19 december 2013 vonnis hebben gewezen. In dat vonnis is het onderzoek ter terechtzitting heropend en geschorst voor onbepaalde tijd, doch niet langer dan voor een periode van maximaal drie maanden, terwijl de stukken in handen zijn gesteld van de officier van justitie, teneinde over verzoekster een nieuw psychiatrisch en een psychologisch rapport te laten uitbrengen.
Bij brief en faxbericht van 23 december 2013 heeft de raadsvrouwe van verzoekster de rechters gewraakt.
De wrakingskamer heeft kennis genomen van het dossier van de hierboven omschreven strafzaak, waarin zich onder meer bevindt het proces-verbaal van de terechtzitting van 27 november 2013.
Verzoekster, haar raadsvrouwe, de rechters, de officieren van justitie, alsmede de advocaat van de benadeelden zijn verwittigd van de datum waarop het wrakingsverzoek zou worden behandeld en zijn voor de zitting uitgenodigd.
De rechters zijn in de gelegenheid gesteld voorafgaande aan de zitting schriftelijk te reageren. De rechters hebben van die gelegenheid gebruik gemaakt.
Ter zitting van 13 januari 2014, alwaar de gedane wraking is behandeld, zijn verschenen:
de raadsvrouwe van verzoekster, de rechters, alsmede de officier van justitie mr. J. Boender.
Zij hebben alle hun standpunt (nader) toegelicht; de raadsvrouwe mede aan de hand van pleitnotities.
Verzoekster heeft afgezien van haar recht ter zitting op het wrakingsverzoek te worden gehoord.

2.De ontvankelijkheid van het verzoek

2.1
Het verzoek is – kort samengevat – gebaseerd op de overwegingen en de beslissingen, welke door de rechters zijn gegeven in hun vonnis van 19 december 2013.
Het wrakingsverzoek is ingediend op 24 december 2013, zijnde vijf dagen na de feiten en omstandigheden waarop de wraking is gegrond.
2.2
Gelet op de zijde van verzoekster aangevoerde redenen van dit tijdsverloop – haar raadsvrouwe heeft enkele dagen vergeefs verzocht om- en gewacht op afgifte van het proces-verbaal van de terechtzitting van 27 november 2013 en de raadsvrouwe diende het tussenvonnis nog met verzoekster te bespreken – is het wrakingsverzoek door verzoekster tijdig ingediend.
Verzoekster is derhalve ontvankelijk in het verzoek.

3.Het verzoek en het verweer daartegen

3.1
Ter adstructie van het wrakingsverzoek heeft verzoekster het volgende aangevoerd - verkort en zakelijk weergegeven - :
3.1.1
In het tussenvonnis heeft de rechtbank overwogen dat zij zich onvoldoende voorgelicht acht
over de mate van toerekeningsvatbaarheid van de verdachte. Ter onderbouwing hiervan heeft de rechtbank opgemerkt dat:
“de deskundigen volledig lijken te zijn afgegaan op de verklaringen van de verdachte in al haar facetten en dat bij het vaststellen van de dissociatieve stoornis bepalend is geweest wat de verdachte heeft verklaard over wat haar gedachten waren ten tijde van het delict en in de weken daaraan voorafgaand.
De rechtbank heeft de indruk dat de conclusies die de deskundigen hebben getrokken in (te) verregaande mate zijn gebaseerd op het verhaal dat de verdachte hen heeft verteld.
…….
De rechtbank zet echter een aantal vraagtekens bij de verklaring van de verdachte. Zo heeft ze verklaard dat haar kinderen bedreigd werden door de medeverdachte. De deskundigen hebben over dit deel van haar verklaring gesteld dat dit ‘de druppel’ was waardoor ze toegaf aan de medeverdachte. De rechtbank acht dit deel van haar verklaring echter niet zonder meer geloofwaardig…….
Nu het verhaal dat de verdachte in tweede instantie heeft verteld vragen oproept, acht de
rechtbank de daarop gebaseerde conclusie van de deskundigen dat de verdachte op het
moment van het doden van het slachtoffer geen enkele grip meer had op de werkelijkheid en daardoor als volledig ontoerekeningsvatbaar moet worden beschouwd, onvoldoende onderbouwd. Tevens zet de rechtbank vraagtekens bij de door de deskundigen vastgestelde dissociatieve stoornis, nu de verdachte wel in staat lijkt te zijn te verklaren over wat zich in de periode naar de aanloop van die stoornis en het moment waarop het delict is gepleegd, heeft afgespeeld.
Voorts is onduidelijk wat de intellectuele capaciteiten van de verdachte zijn.
…….
Ook is onduidelijkheid over de vraag of er sprake is van een tijdens de geboorte ontstane hersenbeschadiging of niet.
Nu bij de rechtbank vragen zijn gerezen omtrent de juistheid van de conclusies van de
deskundigen, acht de rechtbank zich onvoldoende voorgelicht om te kunnen bepalen of de verdachte al dan niet ontoerekeningsvatbaar is en zo ja in welke mate.”
3.1.2
Verzoekster kan zich niet onttrekken aan de indruk dat de rechtbank enige vooringenomen-heid koestert. De rechtbank geeft thans als redenen voor het opvragen van nieuwe rapporten vragen aan die reeds ter zitting van 27 november 2013 aan de orde zijn geweest en ook deugdelijk zijn beantwoord door de deskundigen. De rechtbank gaat kennelijk voorbij aan deze antwoorden. Ook aan het pleidooi van de verdediging waarin deze vragen worden beantwoord, is zonder meer voorbijgegaan. In ieder geval wordt in het tussenvonnis ook niet gemotiveerd waarom deze antwoorden van de deskundigen terzijde worden geschoven. Het lijkt er dan ook op dat de rechtbank de wens heeft dat er nieuwe rapporten met andere conclusies erin worden opgesteld.
3.1.3
Belangrijker is echter het feit dat de rechtbank nadat het onderzoek is afgerond (ook het
volledige opsporingsonderzoek) nu reeds aangeeft dat “de verklaring van cliënte niet zonder
meer geloofwaardig is”. Dit is van immens belang omdat het enige aanvullende onderzoek dat de rechtbank thans heeft gelast onderzoek naar haar geestesvermogens is, terwijl dat op zich geen effect kan en zal hebben op het oordeel van de rechtbank omtrent de geloofwaardigheid van de verklaring van cliënte.
3.1.4
Gelet op het vorengaande is er naar objectieve maatstaven gemeten op zijn minst genomen een schijn van partijdigheid. Deze gang van zaken levert zwaarwegende aanwijzingen van enige vooringenomenheid bij de rechtbank op voor cliënte en de verdediging. Deze vrees is gelet op de gang van zaken ook objectief gerechtvaardigd.
3.2
De rechters hebben niet in de wraking berust en hebben zich op het standpunt gesteld dat niet sprake is van een aanwijzing voor enige vooringenomenheid, waarbij zij - verkort en zakelijk weergegeven - het volgende hebben aangevoerd:
3.2.1
De rechters achten zich onvoldoende voorgelicht omtrent de mate van (on)toerekenings-vatbaarheid van verzoekster ten tijde van het delict. Dat dit voor de verzoekster en haar raadsvrouwe kennelijk een onwelgevallige beslissing is, rechtvaardigt geen wraking. Het gaat in deze strafzaak om een ernstig levensdelict, waarbij het oordeel over de (on)toerekeningsvatbaarheid van de verzoekster voor zowel verzoekster als haar medeverdachte grote consequenties kan hebben.
3.2.2
De deskundigen zijn tot de conclusie gekomen dat verzoekster volledig ontoerekenings-vatbaar zou zijn geweest op het moment dat zij het slachtoffer dood schoot, maar dat zij nu geen psychiatrische symptomen of stoornis heeft. En hoewel volgens hen sprake is van een cognitieve stoornis, volgens een van de deskundigen van zwakbegaafdheid én van trekken van een gemengde persoonlijkheidsstoornis met afhankelijke en ontwijkende kenmerken, heeft de verzoekster geen nadere behandeling nodig.
3.2.3
De rechters hebben twijfels bij de conclusie van de deskundigen omdat de indruk bestaat dat die conclusie is genomen, welhaast louter op basis van de verklaringen van de verzoekster. Verzoekster heeft gedurende het onderzoek echter wisselend verklaard. De deskundigen zijn ter terechtzitting bevraagd, maar hebben met hun antwoorden die twijfel niet kunnen wegnemen. Het getuigt juist van grote zorgvuldigheid dat hier nader onderzoek naar wordt ingesteld, te meer waar het gaat om zo’n verstrekkende beslissing, waarbij in de visie van de deskundigen aan verzoekster geen straf of maatregel zou kunnen worden opgelegd en zij direct in vrijheid zou moeten worden gesteld, terwijl het een verdenking van een zeer ernstig misdrijf betreft. Zowel ten opzichte van verzoekster en de medeverdachte, maar zeker ook ten opzichte van de nabestaanden van het slachtoffer, is het laten uitvoeren van een nader onderzoek zorgvuldig en gerechtvaardigd.
3.2.4
De rechters hebben niet de wens, zoals de raadsvrouwe betoogt, dat er “andere” conclusies worden getrokken, maar wel dat de getrokken conclusies begrijpelijk zijn en deugdelijk zijn onderbouwd. De verdediging lijkt in dit verband de mogelijkheid over het hoofd te zien dat andere deskundigen tot eenzelfde conclusie zouden kunnen komen. De rechters houden wel rekening met die mogelijkheid.
3.2.5
Verzoekster heeft in haar verklaringen het ten laste gelegde feit altijd bekend maar wisselend verklaard over de rol van medeverdachte, haar echtgenoot. De rechters hebben hieromtrent in het tussenvonnis gemotiveerd aangegeven waarom zij bepaalde delen van de verklaringen van verzoekster niet zonder meer geloofwaardig achten. Mede op basis van dit (voorlopig) oordeel heeft de rechtbank een nader onderzoek naar de geestvermogens van verzoekster noodzakelijk geacht.
3.3
De officier van justitie heeft geconcludeerd tot afwijzing van het verzoek, waartoe zij – kort samengevat – heeft aangevoerd dat de rechters in het tussenvonnis van 19 december 2013 een voorlopig en niet bindend oordeel hebben gegeven ten aanzien de geloofwaardigheid van de verklaringen van de verdachte.

4.De beoordeling

4.1
Wraking is een middel ter verzekering van de onafhankelijkheid en onpartijdigheid van de rechters. Bij de beoordeling van een beroep op het ontbreken van onpartijdigheid van de rechters dient voorop te staan dat een rechter uit hoofde van zijn aanstelling moet worden vermoed onpartijdig te zijn, tenzij zich uitzonderlijke omstandigheden voordoen die zwaarwegende aanwijzingen opleveren voor het oordeel dat een rechter jegens een partij een vooringenomenheid koestert, althans dat de bij deze partij dienaangaande bestaande vrees objectief gerechtvaardigd is.
4.2
Aan de door verzoekster aangevoerde omstandigheden valt geen aanwijzing te ontlenen voor het oordeel dat de rechters - subjectief - niet onpartijdig waren. Ook overigens is voor zodanig oordeel bij het onderzoek ter terechtzitting geen houvast gevonden.
4.3
Te onderzoeken staat vervolgens of de aangevoerde of overigens naar voren gekomen omstandigheden, voor zover aannemelijk geworden, niettemin een zwaarwegende aanwijzing als vorenbedoeld opleveren.
4.4
Daarbij moet vooropgesteld worden dat een voor een partij onwelgevallige beslissing van een rechter op zichzelf geen grond voor wraking oplevert. Dat geldt ook indien er geen hogere voorziening mocht openstaan tegen die beslissing.
4.5
Dat kan anders zijn indien een omstreden beslissing zozeer onbegrijpelijk is, dat daarvoor redelijkerwijze geen andere verklaring is te geven dan dat de beslissing door vooringenomenheid is ingegeven. De wrakingskamer is van oordeel dat dit niet het geval is en overweegt daartoe het volgende:
4.6
Het wrakingsverzoek is allereerst gegrond op de stelling dat het thans reeds verrichte onderzoek van de deskundigen volgens de daarvoor geldende standaard methoden is uitgevoerd en dat met de resultaten van dit onderzoek alle vragen zijn beantwoord. Een nieuw onderzoek naar de geestvermogens van verzoekster zal volgens diezelfde methoden geschieden en zal naar verwachting van verzoekster tot dezelfde conclusies leiden, zodat dat nieuwe onderzoek geen nieuwe gezichtspunten zal opleveren, niet noodzakelijk is en de beslissing tot het doen uitvoeren van dat nieuwe onderzoek onbegrijpelijk is. De wrakingskamer stelt vast dat uit de stukken – met name het proces-verbaal van de zitting van 27 november 2013, meer in het bijzonder de weergave van het verhoor van de deskundigen op die zitting – blijkt dat de deskundigen niet alle vragen van de rechtbank hebben kunnen beantwoorden; immers, op verschillende vragen wordt door hen geantwoord met “dat weet ik niet” of “misschien”. Er is geen houvast voor de stelling dat andere deskundigen het antwoord op die vragen van de rechtbank eveneens schuldig zullen blijven, temeer nu een gedragskundig onderzoek in de volle breedte van dat begrip, uitgevoerd in het Pieter Baan Centrum in Utrecht, mede omvat een onderzoek in de vorm van observaties van verzoekster; een onderzoeksvorm die tot nu toe kennelijk niet is uitgevoerd. Het is daarom niet zo dat reeds nu de uitkomst van een tweede onderzoek vast staat. Zo dit al een grond voor wraking van de rechters zou kunnen zijn, geeft de beslissing tot een dergelijk onderzoek geen blijk van vooringenomenheid.
4.7
Voorts is het wrakingsverzoek gebaseerd op de stelling dat er door de rechters reeds een beslissing is genomen over de geloofwaardigheid van de verklaringen van verzoekster, op welke beslissing niet meer kan en zal worden teruggekomen.
De wrakingskamer stelt allereerst vast dat uit het vonnis van 19 december 2013 niet meer blijkt dan dat de rechters twijfels hebben over de geloofwaardigheid van de verklaringen van verzoekster, mede gebaseerd op een substantiële wending in de inhoud van die verklaringen, welke wending zich eerst heeft voorgedaan na verloop van geruime tijd na het plegen van het feit waarvan verzoekster wordt verdacht. Het is niet zo dat dit oordeel van de rechters niet meer kan veranderen; immers, een nieuw onderzoeksrapport van andere deskundigen – gebaseerd of mede gebaseerd op observaties van verzoekster, welke tot nu toe niet hebben plaatsgevonden – kan weliswaar leiden tot dezelfde conclusies als tot nu toe door de deskundigen zijn getrokken, maar ook tot andere conclusies. De gedragsdeskundigen zullen in het kader van het nog uit te voeren onderzoek ook kijken naar hoe de verhoren van verzoekster in de loop van het onderzoek zijn gelopen, hoe de ontwikkeling in haar verklaringen is geweest, en als daarin verschillen zijn, of dat een psychische oorzaak kan hebben. De resultaten van dat nieuw onderzoek naar de geestvermogens van verzoekster, in de breedste zin des woords, kunnen de vraagtekens die de rechters nu nog hebben bij de verklaringen van verzoekster verstevigen, maar ook wegnemen.
Dat de rechters dit nadere onderzoek willen laten verrichten, wil niet zeggen dat er naar aanleiding van de resultaten van het nadere onderzoek niet kan worden teruggekomen op het oordeel in het tussenvonnis dat een deel van de verklaring van verzoekster niet zonder meer geloofwaardig is. Daarbij is mede in aanmerking genomen dat elke (nadere) opdracht aan een deskundige ook pleegt te omvatten een onderzoek naar al hetgeen waarvan de deskundige denkt dat dit voor de beoordeling van de zaak dienstig kan zijn, of woorden van gelijke strekking.
De rechters hebben in het tussenvonnis een deel van de verklaring van verzoekster dan ook niet bestempeld als ongeloofwaardig, maar hebben zij slechts vastgesteld dat door verzoekster verschillende verklaringen zijn afgelegd, terwijl het uitgebrachte deskundigen-rapport vragen die de rechters hebben bij die verklaringen onbeantwoord heeft gelaten. Onder die omstandigheden is het niet onbegrijpelijk dat de rechters in een strafzaak met betrekking tot een levensdelict meer zekerheid willen omtrent de geestestoestand van verzoekster, laat staan dermate onbegrijpelijk dat voor die beslissing geen andere verklaring kan worden gegeven dan dat die is ingegeven door vooringenomenheid van de rechters jegens verzoekster.
4.8
Op grond van het voorafgaande is de wraking ongegrond. Het verzoek wordt afgewezen.

5.De beslissing

wijst af het verzoek tot wraking van mr. W.L. van der Bijl-de Jong, mr. H.J.M. van der Kaaij en mr. A. Boer.
Deze beslissing is gegeven op 15 januari 2014 door mr. A.P. Hameete, voorzitter, mr. M.G.L. de Vette en mr. A. Eerdhuijzen, rechters.
Deze beslissing is door de voorzitter uitgesproken ter openbare terechtzitting in tegenwoordigheid van J.A. Faaij, griffier.
Verzonden op:
aan:
- verzoekster
- mr. H. Yilmaz-Altindağ
- W.L. van der Bijl-de Jong
- mr. H.J.M. van der Kaaij
- mr. A. Boer
- mr. G. Sannes
- mr. M. Vreugdenhil