In deze zaak heeft de Rechtbank Rotterdam op 22 juli 2014 uitspraak gedaan in een bestuursrechtelijk geschil tussen een eiser en het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Binnenmaas. De eiser had een beroep ingesteld tegen een beslissing van de gemeente, maar had het verschuldigde griffierecht van € 165,- niet tijdig betaald. De rechtbank oordeelde dat het opzettelijk nalaten van betaling, omdat de eiser het met het geheven tarief oneens was, geen verschoonbaar verzuim oplevert. De rechtbank wees erop dat als de eiser gelijk zou krijgen, dit een onwenselijk precedent zou scheppen, waardoor iedereen die meent dat het griffierecht ten onrechte of te hoog is, betaling zou kunnen opschorten tot na een rechterlijke beslissing. Dit zou de incasso van griffierechten ernstig frustreren.
De rechtbank verklaarde het beroep niet-ontvankelijk, omdat de eiser niet had voldaan aan de betalingsverplichting voorafgaand aan de zitting. Na de zitting had de eiser alsnog het resterende griffierecht van € 120,- betaald, maar dit werd als te laat beschouwd. De rechtbank oordeelde dat de griffier het griffierecht correct had geheven en dat het beroep geen belastingzaak betrof, maar een bestuursrechtelijke zaak. Bovendien stelde de rechtbank vast dat de eiser zijn beroep buiten de wettelijke termijn van zes weken had ingesteld, wat ook een reden was voor niet-ontvankelijkheid. De rechtbank besloot dat er geen aanleiding was voor een proceskostenveroordeling en dat het te veel betaalde griffierecht van € 120,- aan de eiser moest worden terugbetaald.