ECLI:NL:RBROT:2014:5899

Rechtbank Rotterdam

Datum uitspraak
17 juli 2014
Publicatiedatum
16 juli 2014
Zaaknummer
AWB-13_08351
Instantie
Rechtbank Rotterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Toekenning van bijstand op basis van feitelijke woonsituatie en registratie in de GBA

In deze zaak heeft de Rechtbank Rotterdam op 17 juli 2014 uitspraak gedaan in een geschil tussen eiser, een inwoner van Rotterdam, en het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Rotterdam. Eiser had een aanvraag ingediend voor bijstandsverlening op grond van de Wet werk en bijstand (Wwb) en was van mening dat hij recht had op bijstand vanaf 21 december 2012, omdat hij vanaf die datum alleenstaand was. Het college had echter de bijstandsverlening pas toegekend vanaf 23 mei 2013, de datum waarop eiser het adres van zijn ex-partner in onderzoek had laten stellen. De rechtbank oordeelde dat het college een onjuist beoordelingskader had toegepast door de bijstandsverlening afhankelijk te stellen van de registratie in de gemeentelijke basisadministratie (GBA). De rechtbank benadrukte dat de feitelijke woonsituatie van belang is voor de beoordeling van het recht op bijstand en dat de registratie in de GBA niet doorslaggevend is. De rechtbank vernietigde het bestreden besluit van het college en droeg hen op om binnen zes weken een nieuw besluit te nemen, waarbij rekening gehouden moet worden met de uitspraak. Tevens werd het college veroordeeld in de proceskosten van eiser, die op € 974,00 werden vastgesteld.

Uitspraak

Rechtbank Rotterdam

Team Bestuursrecht 1
zaaknummer: ROT 13/8351

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 17 juli 2014 in de zaak tussen

[eiser], te Rotterdam, eiser,

gemachtigde: mr. L.M. Deiman,
en
het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Rotterdam, verweerder,
gemachtigde: mr. S. el Fizazi.

Procesverloop

Bij besluit van 28 juni 2013 (het primaire besluit) heeft verweerder met ingang van 23 mei 2013 aan eiser een uitkering op grond van de Wet werk en bijstand (Wwb) toegekend.
Bij besluit van 11 december 2013 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eiser ongegrond verklaard.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 13 juni 2014. Eiser is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

Overwegingen

1.
Eiser, geboren op [geboortedatum], heeft zich op 25 februari 2013 gemeld voor het doen van een aanvraag op grond van de Wwb, waarna hij op 9 april 2013 een aanvraag voor een bijstandsuitkering naar de alleenstaandennorm heeft ingediend. Verweerder heeft eiser diezelfde dag opgedragen om een kopie van het bewijs van uitschrijving van zijn ex-partner [ex-partner] en hun dochter [dochter], die in de gemeentelijke basisadministratie (GBA) op zijn adres stonden ingeschreven, te verstrekken. Bij brief van 21 mei 2013 is eiser opgedragen om een bewijsstuk van het in onderzoek laten stellen van het adres van [ex-partner] en hun dochter te verstrekken. Nadat eiser op 23 mei 2013 het adres van [ex-partner] en hun kind in onderzoek heeft laten stellen, is hij per brief van 3 juni 2013 verzocht om een schriftelijke verklaring over het verblijf van [ex-partner] en hun dochter in zijn woning te overleggen. Op 27 juni 2013 heeft een huisbezoek bij eiser plaatsgevonden.
2.
Bij het primaire besluit heeft verweerder met ingang van 23 mei 2013 bijstand toegekend aan eiser, omdat hij vanaf dat moment geen gezamenlijke huishouding meer voerde met zijn ex-partner. Verweerder heeft daartoe overwogen dat eiser op 23 mei 2013 de adresgegevens van zijn ex-partner in de gemeentelijke basisadministratie (GBA) in onderzoek heeft laten stellen en dat niet vast te stellen is hoe eisers situatie vóór 23 mei 2013 is geweest.
3.
Bij het bestreden besluit heeft verweerder het primaire besluit gehandhaafd. Daartoe is overwogen dat eisers voormalige partner [ex-partner] en hun dochter ten tijde van de aanvraag in de GBA op het adres van eiser stonden ingeschreven. Op grond van artikel 3, vierde lid, van de Wwb is sprake van een onweerlegbaar rechtsvermoeden van een gezamenlijke huishouding gedurende de periode dat eiser en [ex-partner] samen op het adres [adres] te Rotterdam hun hoofdverblijf hebben. Eiser heeft niet aannemelijk gemaakt dat hij al vanaf 21 december 2012 alleenstaande is. De door eiser afgelegde verklaring en de door hem overgelegde schriftelijke getuigenverklaringen acht verweerder daartoe onvoldoende, omdat eiser zich had moeten realiseren dat de uitschrijving van het adres van belang was voor het recht op uitkering. Verweerder acht het niet geloofwaardig dat eiser niet wist hoe hij de uitschrijving van [ex-partner] moest regelen, omdat eiser in april 2013 heeft verklaard ermee bezig te zijn. Volgens verweerder volgt daar ook uit dat eiser op de hoogte was van het belang van de uitschrijving voor zijn recht op bijstand. Nu eiser het adres van [ex-partner] pas op 23 mei 2013 in onderzoek heeft gegeven, valt het recht op bijstand ook pas vanaf die datum vast te stellen en staat vanaf die datum voldoende vast dat eiser een alleenstaande is.
4.
Eiser heeft aangevoerd dat de feitelijke situatie bepalend is voor de beoordeling van het recht op bijstand. Uit hetgeen door hem is aangevoerd en uit de door hem overgelegde schriftelijke getuigenverklaringen volgt dat eiser al sinds 21 december 2012 alleenstaande is. Eiser heeft ook al vóór 23 mei 2013 pogingen ondernomen om met [ex-partner] in contact te komen teneinde haar registratie en die van hun dochter in de GBA te laten wijzigen. Daarom heeft verweerder volgens eiser ten onrechte het recht op bijstand eerst per 23 mei 2013 vastgesteld.
5.
Op grond van artikel 3, vierde lid, aanhef en onder b, van de Wwb wordt een gezamenlijke huishouding in ieder geval aanwezig geacht indien de belanghebbenden hun hoofdverblijf hebben in dezelfde woning en uit hun relatie een kind is geboren of erkenning heeft plaatsgevonden van een kind van de een door de ander.
Artikel 4, aanhef en onder a, van de Wwb bepaalt dat in deze wet en de daarop berustende bepalingen wordt verstaan onder alleenstaande: de ongehuwde die geen tot zijn last komende kinderen heeft en geen gezamenlijke huishouding voert met een ander, tenzij het betreft een bloedverwant in de eerste graad of een bloedverwant in de tweede graad indien er bij één van de bloedverwanten in de tweede graad sprake is van zorgbehoefte.
In artikel 11, eerste lid, van de Wwb is bepaald dat iedere in Nederland woonachtige Nederlander die hier te lande in zodanige omstandigheden verkeert of dreigt te geraken dat hij niet over de middelen beschikt om in de noodzakelijke kosten van bestaan te voorzien, recht heeft op bijstand van overheidswege.
Op grond van artikel 17, eerste lid, van de Wwb doet de belanghebbende aan het college op verzoek of onverwijld uit eigen beweging mededeling van alle feiten en omstandigheden waarvan hem redelijkerwijs duidelijk moet zijn dat zij van invloed kunnen zijn op zijn arbeidsinschakeling of het recht op bijstand.
Artikel 40, eerste lid, van de Wwb bepaalt onder meer dat het recht op bijstand bestaat jegens het college van de gemeente waar de belanghebbende woonplaats heeft als bedoeld in de artikelen 10, eerste lid, en 11 van Boek 1 van het Burgerlijk Wetboek.
Het derde lid bepaalt dat, indien bij de beoordeling van het recht op bijstand blijkt dat het door een belanghebbende verstrekt adres van hemzelf, van zijn echtgenoot of van een kind afwijkt van het adres waaronder de betrokkene in de basisregistratie personen is ingeschreven, het college de betaling van de bijstand opschort .
Artikel 44, eerste lid, van de Wwb bepaalt dat, indien door het college is vastgesteld dat recht op bijstand bestaat, de bijstand wordt toegekend vanaf de dag waarop dit recht is ontstaan, voor zover deze dag niet ligt voor de dag waarop de belanghebbende zich heeft gemeld om bijstand aan te vragen.
5.
In het onderhavige beroep is de vraag aan de orde of verweerder eerst per 23 mei 2013 het recht van eiser op een uitkering naar de alleenstaandennorm kon vaststellen op basis van de door eiser verstrekte gegevens.
Op grond van vaste jurisprudentie rust bij aanvragen om bijstand de bewijslast van bijstandbehoevendheid in beginsel op de aanvrager zelf (zie Centrale Raad van Beroep (de Raad) van 13 juli 2010, ECLI:NL:CRVB:2010:BN4258). Uit artikel 40, derde lid, van de Wwb volgt dat verweerder bij de beoordeling van het recht op bijstand de door de belanghebbende verstrekte adresgegevens dient te vergelijken met de adresgegevens in de basisregistratie personen (BRP, voorheen GBA).
Het voorgaande neemt niet weg dat voor de bepaling of sprake is van een gezamenlijke huishouding als bedoeld in artikel 3, derde en vierde lid van de Wwb, doorslaggevend is of de betrokkenen feitelijk dezelfde woning bewonen. De vraag waar iemand zijn woonadres heeft, dient te worden beantwoord aan de hand van concrete feiten en omstandigheden. De enkele inschrijving in de GBA is onvoldoende om deze vraag te beantwoorden (zie uitspraken van de Raad van 13 juli 2010, ECLI:NL:CRVB:2010:BN3137 en van 8 januari 2013, ECLI:NL:CRVB:2013:10).
Eiser heeft op het aanvraagformulier vermeld alleenwonend te zijn, wat niet in overeenstemming is met de gegevens waarover verweerder beschikte en die afkomstig zijn uit de GBA. Het is dan aan eiser om alle informatie te verstrekken op grond waarvan verweerder het recht op bijstand kan vaststellen. In dit geval diende eiser derhalve de informatie te verstrekken op grond waarvan verweerder kon vaststellen of en zo ja, vanaf wanneer, eiser in aanmerking kwam voor een bijstandsuitkering naar de alleenstaandennorm.
Verweerder heeft aanvankelijk volstaan met de opdracht aan eiser om een bewijs te verstrekken van de uitschrijving van [ex-partner] en hun dochter. Eerst nadat eiser het adres van [ex-partner] en hun kind in onderzoek heeft laten stellen, heeft verweerder aan eiser gevraagd om een verklaring af te leggen over zijn woonsituatie en vervolgens is een huisbezoek bij eiser afgelegd. Uit deze handelwijze volgt dat verweerder de registratie in de GBA van doorslaggevend belang acht. Ook uit het bestreden besluit volgt dat verweerder van oordeel is dat het recht op bijstand pas is vast te stellen vanaf de datum dat eiser het adres van zijn ex-partner in onderzoek heeft laten stellen, omdat eerst vanaf die datum voldoende vast staat dat eiser een alleenstaande is in de zin van de Wwb. Daarmee heeft verweerder miskend dat voor de vaststelling van de feitelijke woonsituatie niet de registratie in de GBA van doorslaggevend belang is, maar de concrete feiten en omstandigheden. Eiser heeft schriftelijke getuigenverklaringen overgelegd ter onderbouwing van zijn standpunt dat hij sedert 21 december 2012 alleenstaand is, omdat zijn ex-partner en kind op die dag de woning definitief hebben verlaten. Uit het bestreden besluit volgt dat verweerder van oordeel is dat deze stukken onvoldoende zijn om aan te tonen dat hij alleenstaande is. Aan dit oordeel ontbreekt echter een deugdelijke motivering. Verweerder volstaat namelijk met de opmerking dat eiser zich had moeten realiseren dat de uitschrijving van zijn ex-partner van zijn adres van belang was voor zijn recht op een uitkering. Uit het voorgaande volgt dat verweerder daarmee een onjuist beoordelingskader heeft toegepast. Het is niet mogelijk het recht op bijstand afhankelijk te stellen van een vervulde voorwaarde dat het feitelijke woonadres overeenstemt met het GBA-adres, omdat op die manier een criterium wordt geïntroduceerd, dat voorbijgaat aan en verder strekt dan het feitelijk woonplaatsbegrip als bedoeld in artikel 40, eerste lid, van de Wwb (zie uitspraken van de Raad van 20 september 2010, ECLI:NL:CRVB:2010:BN9432 en van 16 juli 2013, ECLI:NL:CRVB:2013:1021).
7.
Vorenstaande brengt mee dat het bestreden besluit in rechte geen stand kan houden en onder gegrondverklaring van het beroep vernietigd dient te worden. De rechtbank beschikt niet over voldoende gegevens om het geschil finaal te beslechten en zal daarom verweerder opdragen om een nieuwe beslissing op het bezwaar te nemen met inachtneming van deze uitspraak.
8.
De rechtbank veroordeelt verweerder in de door eiser gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op (€ 974,00 (1 punt voor het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter terechtzitting met een waarde per punt van € 487,00 en wegingsfactor 1). Ook dient verweerder het betaalde griffierecht te vergoeden.

Beslissing

De rechtbank:
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt het bestreden besluit;
- draagt verweerder op binnen zes weken na verzending van deze uitspraak een nieuw besluit te nemen op het bezwaar met inachtneming van deze uitspraak;
- draagt verweerder op het betaalde griffierecht van € 44,00 aan eiser te vergoeden;
- veroordeelt verweerder in de kosten van eiser tot een bedrag van € 974,00.
Deze uitspraak is gedaan door mr. P.M.A.J. Bollen, rechter, in aanwezigheid van
J. van Mazijk, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 17 juli 2014.
griffier rechter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Centrale Raad van Beroep.