9.ACM is bij overtreding van artikel 6 van de Mw en artikel 101 van het VWEU bevoegd een bestuurlijke boete op te leggen.
9.1Wat betreft de bevoegdheid van ACM om eiseres een boete op te leggen, stelt de rechtbank vast dat de boete na 1 juli 2009 is opgelegd wegens een overtreding die - naar niet in geschil is - plaatsvond en is beëindigd vóór die datum. Op grond van artikel IV van de Vierde tranche Awb (Wet van 25 juni 2009 tot aanvulling van de Awb) is op de aan [D] verweten overtreding het recht van toepassing zoals dat gold vóór 1 juli 2009.
9.2Op grond van artikel 56, derde lid, van de Mw zoals dat luidde tot 1 juli 2009 legt ACM geen boete op indien de natuurlijke persoon of rechtspersoon aan wie de overtreding kan worden toegerekend aannemelijk maakt dat hem van de overtreding geen verwijt kan worden gemaakt. De rechtbank is niet gebleken dat de vastgestelde overtredingen eiseres niet zijn te verwijten, zodat daarin geen reden is gelegen dat ACM geheel had moeten afzien van het opleggen van een boete.
10.1ACM heeft eiseres een boete van € 12.928.000 opgelegd.
10.2Volgens vaste jurisprudentie, ook van het Europese Hof voor de Rechten van de Mens (EHRM), dient de rechter de hoogte van een opgelegde boete "vol" te toetsen. Dat wil zeggen dat de rechter ten volle beoordeelt of, alle relevante feiten en omstandigheden in aanmerking genomen, onevenredigheid bestaat tussen de overtreding en de opgelegde boete. Deze norm ligt besloten in zowel het ten tijde van de overtreding van toepassing zijnde artikel 3:4, tweede lid, van de Awb als in artikel 6 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM). Indien de rechter oordeelt dat deze norm is geschonden, mag hij ook - met gebruikmaking van de bevoegdheid om zijn uitspraak in de plaats te stellen van het door hem vernietigde besluit - zelf een lagere boete opleggen of eventueel de boete op nihil stellen. Ten aanzien van boetes opgelegd wegens op of na 1 juli 2009 gepleegde overtredingen, is de rechter op grond van artikel 8:72a Awb hiertoe zelfs verplicht.
10.3Bij het gebruik maken van de bevoegdheid tot boeteoplegging is ACM allereerst gebonden aan het in artikel 57 van de Mw opgenomen maximum van € 450.000,- of, indien het een onderneming betreft en indien dat meer is, ten hoogste 10% van de omzet van de onderneming in het boekjaar voorafgaande aan de beschikking. Ingevolge het tweede lid houdt ACM bij vaststelling van de hoogte van de boete in ieder geval rekening met de ernst en de duur van de overtreding.
10.4ACM is voor de bepaling van de hoogte van de boete uitgegaan van de Boetecode 2007 (gepubliceerd in de Stcrt. van 29 juni 2007, nr. 123, nadien gewijzigd en gepubliceerd in de Stcrt. van 10 oktober 2007, nr. 196). Ten tijde van het nemen van het bestreden besluit golden de Beleidsregels van de minister van Economische Zaken voor het opleggen van bestuurlijke boetes door de NMa 2009, Stcrt. 2009, nr. 14079, maar deze beleidsregels waren nog niet van toepassing ten tijde van de overtreding, terwijl de nieuwe beleidsregels voor eiseres niet gunstiger uitvallen dan de oude. Daarom heeft ACM terecht toepassing gegeven aan de Boetecode 2007 (hierna: Boetecode).
10.5Op grond van de Boetecode wordt de boete vastgesteld volgens een formule waarin de boetegrondslag wordt vermenigvuldigd met de ernstfactor van de overtreding. Hiernaast wordt bij het bepalen van het bedrag van de boete rekening gehouden met eventuele boeteverhogende en -verlagende omstandigheden.
10.6Op grond van de Boetecode is de boetegrondslag bepaald op de betrokken omzet van de betrokken onderneming. Gelet op de in randnummer 1, aanhef en onder d, van de Boetecode opgenomen definitie van betrokken omzet, heeft ACM de hoogte van de betrokken omzet voor elke betrokken onderneming die heeft deelgenomen aan de één enkele inbreuk bepaald op de waarde van alle transacties die door de onderneming zijn verricht op het gebied van de verkoop van meel in Nederland in de periode waarin de onderneming aan de inbreuk heeft deelgenomen. Voor zover een onderneming in het begin- en /of eindjaar van haar deelname niet het gehele jaar betrokken is geweest bij de inbreuk, wordt de jaaromzet naar rato van deze periode - in verhouding tot de gehele jaaromzet - meegenomen in de betrokken omzet.
10.7Eiseres stelt - kort gezegd - dat de prijskostenmarge in de meelmarkt dermate laag is, dat de omzet niet als grondslag voor de boetetoemeting kan dienen, omdat dit tot onevenredig hoge boetes in vergelijking met de economische draagkracht van deze sector leidt. Naar aanleiding van het verhandelde ter zitting is (onder meer) eiseres door de rechtbank in de gelegenheid gesteld om ter onderbouwing van hun standpunt een rapportage van een economisch adviseur over te leggen. Anders dan ACM meent is dit niet naar aanleiding van het betoog van [G] dat het kartel geen prijseffect op de markt heeft gehad.
10.8Naar het oordeel van de rechtbank heeft eiseres vervolgens onvoldoende aannemelijk gemaakt dat de prijskostenmarges in de meelsector zoveel lager waren ten tijde van het kartel, dat de boetetoemeting daardoor onevenredig zou zijn. De in het rapport van RBB Economics gepresenteerde prijskostenmarge beweegt zich immers tussen de marges van de andere sectoren in de voedings- en genotmiddelenindustrie en het gemiddelde over alle sectoren. De rechtbank is dan ook van oordeel dat ACM voor de boetegrondslag heeft kunnen uitgaan van de betrokken omzet.
10.9ACM heeft voor de één enkele inbreuk, gelet op de zwaarte van de overtreding (door ACM gekwalificeerd als “zeer zwaar”) en de economische context, een ernstfactor van 2,75 gehanteerd.
10.1De rechtbank acht deze ernstfactor passend. Er is sprake van een horizontale afspraak tussen nabije concurrenten waarbij de markt wordt verdeeld met het doel de markt voor meel te stabiliseren. Dat gelet op punten 6.43 van deze uitspraak het aantal ondernemingen dat bewezen betrokken is bij de één enkele inbreuk is gewijzigd, maakt naar het oordeel van de rechtbank niet dat de gehanteerde ernstfactor niet meer passend zou zijn. Door verschillende afspraken hiervoor te maken beoogden de ondernemingen sterke wisselingen in de bezettingsgraad bij zichzelf en hun directe concurrenten te voorkomen. Door de onzekerheden over hun voorgenomen marktgedrag weg te nemen en marktstabiliteit na te streven, hebben de betrokken ondernemingen voor een periode van ongeveer vijf jaar de concurrentie op ongeveer tweederde van de markt ernstig verhinderd. ACM heeft daarbij in aanmerking genomen dat de betrokken ondernemingen de grootste producenten en leveranciers van meel in Nederland zijn, de producten leveren aan ongeveer tweederde van de afnemers van meel in Nederland (gemeten naar tonnages), elkaars naaste concurrenten zijn op een markt die, gelet op de aard van het onderhavige product, van wezenlijk belang is voor de Nederlandse samenleving. De door eiseres gestelde slechte economische omstandigheden zijn niet van invloed op de ernst van de overtreding. Die omstandigheden zijn al verdisconteerd in de betrokken omzet. Dit alles rechtvaardigt naar het oordeel van de rechtbank een ernstfactor van 2,75.
10.11De rechtbank is van oordeel dat ACM de door eiseres gestelde discrepantie met de beschikkingpraktijk van ACM voldoende heeft weerlegd. ACM stelt dat, hoewel zaken zich onderling moeilijk laten vergelijken, omdat iedere zaak zijn eigen bijzondere feiten en omstandigheden kent, de ernstfactor in deze zaak niet afwijkt van de ernstfactor zoals gehanteerd in eerdere zaken. Het verschil met de zaak Roosters is dat ACM in die zaak heeft vastgesteld dat de afspraken gedurende het laatste jaar van de overtreding niet steeds of niet volledig werden nagekomen. Om die reden werd een ernstfactor van 2,5 passend geacht. In de zaak Limburgse Bouw, waarin een ernstfactor van 1,75 is vastgesteld, ging het om heel andere gedragingen, te weten om twee bouwbedrijven die bij een (relatief beperkt) aantal aanbestedingen hun inschrijfprijzen en inschrijfgedrag onderling hebben afgestemd. Hun gedragingen hadden betrekking op aanbestedingen/biedmarkten (die zeer eigen spelregels kennen) en zijn niet te vergelijken met de onderhavige gedragingen waarbij producenten, die ongeveer 70% van de gehele meelmarkt bestrijken, de markt verdelen. De gedragingen in de zaak Limburgse Bouw zijn ook als een “zeer zware overtreding” gekwalificeerd. Bij die gedragingen speelde echter een onderscheid tussen zogenaamd bid rigging en cover pricing, waarvoor gelet op de economische context niet eenzelfde ernstfactor is gehanteerd. Met het hanteren van een ernstfactor van 1,75 heeft ACM vooral het verschil tussen bid rigging en cover pricing in termen van ernst tot uitdrukking gebracht. Dit is geenszins te vergelijken met de onderhavige zaak. De zaak Executieveilingen - waar ACM een ernstfactor van 2,5 heeft gehanteerd - is evenmin vergelijkbaar nu ACM heeft aangegeven dat de omstandigheden in die zaak op belangrijke punten verschillen. ACM ging in die zaak uit van een inkoopkartel in plaats van een verkoopkartel. Daarnaast heeft de ACM erop gewezen dat in de zaak executieveilingen sprake was van natuurlijke personen, niet zijnde professionele ondernemingen, zonder bedrijfsjurist, en vaak op leeftijd, betrokken bij een praktijk waarvan sommigen van hen de reikwijdte niet overzagen.