ECLI:NL:RBROT:2014:5862

Rechtbank Rotterdam

Datum uitspraak
16 juli 2014
Publicatiedatum
15 juli 2014
Zaaknummer
C/10/424175 / HA ZA 13-492
Instantie
Rechtbank Rotterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Schadeclaim RET wegens sloopongeval IMAX-theater grotendeels toegewezen tegen sloopbedrijf wegens onrechtmatige daad

In deze zaak heeft de Rotterdamse Elektrische Tram N.V. (RET) schadevergoeding gevorderd van verschillende gedaagden naar aanleiding van een sloopongeval bij het voormalige IMAX-theater in Rotterdam. Het theater, eigendom van Verogo B.V., werd gesloopt door een onderaannemer, waarbij een deel van de constructie instortte en schade veroorzaakte aan de omgeving. RET vorderde in totaal € 100.519,75 aan schadevergoeding, die voortvloeide uit het stilleggen van metro- en tramverkeer na het ongeval. De rechtbank oordeelde dat de vordering tegen [gedaagde 1] werd afgewezen, omdat deze niet betrokken was bij de sloop. De vordering tegen Verogo werd eveneens afgewezen, omdat de rechtbank oordeelde dat de schade niet kon worden toegeschreven aan een gebrek in de opstal, maar aan de onjuiste uitvoering van de sloopwerkzaamheden. RET had onvoldoende bewijs geleverd dat Verogo aansprakelijk was op basis van de artikelen 6:174 en 6:171 van het Burgerlijk Wetboek. In de zaak tegen [gedaagde 3] werd echter geoordeeld dat deze onrechtmatig had gehandeld door de sloopwerkzaamheden uit te voeren zonder kennis te nemen van de constructietekeningen. De rechtbank kende RET een schadevergoeding toe van € 58.977,70, vermeerderd met wettelijke rente, en veroordeelde [gedaagde 3] in de proceskosten. Het vonnis werd uitgesproken op 16 juli 2014.

Uitspraak

vonnis

RECHTBANK ROTTERDAM

Afdeling privaatrecht
Team Haven en Handel
Vonnis van 16 juli 2014
in de zaak met zaaknummer / rolnummer: C/10/424175 / HA ZA 13-492 van
de naamloze vennootschap
ROTTERDAMSE ELEKTRISCHE TRAM N.V.,
gevestigd te Rotterdam,
eiseres,
advocaat mr. R.W. van Harmelen te Rotterdam,
tegen
1. de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
[gedaagde 1],
gevestigd te Alkmaar,
gedaagde,
advocaat mr. R.A.M. Schram te Haarlem,
2. de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
VEROGO B.V.
tevens handelend onder de naam
HOTEL INNTEL ROTTERDAM-CENTRE,
gevestigd te Rotterdam,
gedaagde,
advocaat mr. C.R. van Breevoort te Nijmegen,
en in de zaak met zaaknummer / rolnummer C/10/433885 / HA ZA 13-986 van
de naamloze vennootschap
ROTTERDAMSE ELEKTRISCHE TRAM N.V.,
gevestigd te Rotterdam,
eiseres,
advocaat mr. R.W. van Harmelen te Rotterdam,
tegen
de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
[gedaagde 3],
gevestigd te Alkmaar,
gedaagde,
advocaat mr. R.A.M. Schram te Haarlem.
Partijen zullen hierna RET, [gedaagde 1] en Verogo en [gedaagde 3] genoemd worden.
Om organisatorische redenen is dit vonnis gewezen door een andere rechter, dan de rechter ten overstaan van wie de comparitie is gehouden.

1.De procedure in de zaak 13-492

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • het tussenvonnis van 29 januari 2014;
  • het proces-verbaal van comparitie van partijen van 13 februari 2014, alsmede de
1.2.
Ten slotte is vonnis bepaald.

2.De procedure in de zaak 13-986

2.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • het tussenvonnis van 8 januari 2014;
  • het proces-verbaal van de comparitie van partijen van 13 februari 2014, alsmede de
2.2.
Ten slotte is vonnis bepaald.

3.De feiten in beide procedures

3.1.
Het toenmalige IMAX-theater in Rotterdam behoorde in eigendom toe aan Verogo. Het theater was gelegen aan de Schiedamsedijk/Leuvehaven in de nabijheid van enkele tramlijnen en metrostation Leuvehaven, beide toebehorend aan RET.
3.2.
Verogo heeft [bedrijf 1] opdracht gegeven tot sloop van het theater. Het leeuwendeel van de door [bedrijf 1] aangenomen sloopwerkzaamheden is door
[gedaagde 3] in onderaanneming uitgevoerd. [gedaagde 1] heeft daarbij geen rol vervuld.
3.3.
Voorafgaand aan de sloop is met de betrokkenen een sloopveiligheidsplan opgesteld dat onder meer voorziet in het aanbrengen van beschermende voorzieningen voor het metrostation en de openbare weg. Ter voorkoming van schade aan de omgeving is naast het theater op de grens tussen het terrein waarop het theater stond en de openbare weg een afscheiding in de vorm van een containerwand geplaatst.
3.4.
Op 13 januari 2011 is tijdens de sloopwerkzaamheden in aanvulling op het oorspronkelijke sloopplan ook besloten tot sloopwerkzaamheden aan een inpandig betonnen trappenhuis van het theater. Daarbij is een dakplaat van het theater in zijn geheel losgeraakt en gevallen. Als gevolg daarvan is een metalen trappenhuis aan de buitenzijde van het theater losgeraakt en met een deel van de gevel van het theater naar buiten gekanteld en neergestort. Delen daarvan zijn op de openbare weg en op onderdelen van de entree van het metrostation Leuvehaven terechtgekomen (hierna te noemen het sloopongeval).
3.5.
De gemeente Rotterdam heeft daarop de sloopwerkzaamheden aan het theater tijdelijk stilgelegd. Het heeft anderhalve dag geduurd voordat de omgeving van het theater door de met veiligheid belaste autoriteiten weer is vrijgegeven.
3.6.
RET heeft besloten op 13 januari 2011 gedurende de rest van de dag en op 14 januari 2011 de metro geen gebruik laten maken van de oeververbinding tussen station Leuvehaven en station Wilhelminaplein. Het metrostation Leuvehaven is die dagen gesloten gehouden.
3.7.
Het tramverkeer ter plaatse is op 13 en 14 januari 2011 omgeleid. Op 14 januari 2011 heeft de tram vanaf 14.30 uur geen gebruik kunnen maken van de oeververbinding. RET heeft die dagen een pendeldienst met bussen ingezet op de verbinding tussen Rotterdam Centrum en Rotterdam Zuid.

4.Het geschil

in de zaak 13-492

4.1.
RET vordert samengevat - hoofdelijke veroordeling van [gedaagde 1] en Verogo tot betaling van € 100.519,75, vermeerderd met rente en kosten.
4.2.
[gedaagde 1] en Verogo voeren verweer.
4.3.
Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover van belang, nader ingegaan.
in de zaak 13-986
4.4.
RET vordert samengevat - veroordeling van [gedaagde 3] tot betaling van € 100.519,75, vermeerderd met rente en kosten.
4.5.
[gedaagde 3] voert verweer.
4.6.
Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover van belang, nader ingegaan.

5.De beoordeling

in de zaak 13-492
[gedaagde 1]
5.1.
RET heeft aanvankelijk van [gedaagde 1] vergoeding gevorderd van de schade die zij stelt te hebben geleden als gevolg van het stilleggen van tram- en metroverkeer na het sloopongeval. Inmiddels staat vast dat [gedaagde 1] niet betrokken is geweest bij de sloop van het theater. RET heeft ter comparitie te kennen gegeven dat zij de vordering tegen [gedaagde 1] niet langer handhaaft.
Slotsom
5.2.
De vordering tegen [gedaagde 1] zal dan ook worden afgewezen.
5.3.
RET heeft met het oog haar mogelijke veroordeling in de proceskosten aangevoerd dat zij [gedaagde 1] heeft gedagvaard omdat zij onwetend werd gehouden wie er aansprakelijk was en dat zij van het kastje naar de muur werd gestuurd. Die klacht is slechts in algemene termen geformuleerd en biedt geen aanknopingspunten om de kosten van RET aan te merken als nodeloos veroorzaakt door [gedaagde 1]. Er is dus ook geen grond om deze op de voet van de slotzin van artikel 237 lid 1 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (Rv.) voor rekening van [gedaagde 1] te laten.
5.4.
RET zal worden veroordeeld in de nodeloos veroorzaakte kosten van het geding aan de zijde van [gedaagde 1]. Deze kosten worden vastgesteld op:
- betaald griffierecht € 3.715,--
- salaris advocaat
€ 2.842,--(2 punten × tarief V € 1.421,-- )
Totaal € 6.557,--.
Verogo
5.5.
RET houdt Verogo als bezitter van het theater, als een gebrekkige opstal, op de voet van artikel 6:174 van het Burgerlijk Wetboek (BW) aansprakelijk voor de schade die RET stelt te hebben geleden als gevolg van het neervallen van de stalen buitentrap en geveldelen. Verogo heeft, aldus RET, rekening kunnen houden met het ontstaan van instortingsgevaar, maar zij heeft nagelaten de nodige maatregelen te treffen. Voorts houdt RET Verogo op de voet van artikel 6:171 BW aansprakelijk voor de gestelde schade.
Gebrekkige opstal
5.6.
Indien en voor zover al zou mogen worden aangenomen dat het theater, al dan niet vanwege de staat waarin het verkeerde gedurende de sloop daarvan, moet worden aangemerkt als een opstal die niet voldoet aan de eisen die men daaraan in de gegeven omstandigheden mag stellen, geldt het volgende. Vaststaat dat de val van de stalen buitentrap en de geveldelen veroorzaakt is door - naar in ieder geval achteraf kan worden vastgesteld: onjuiste - uitvoering van sloopwerkzaamheden. Het gevaar dat zich met die val heeft verwezenlijkt is dus niet, zoals vereist voor vestiging van aansprakelijkheid op de voet van artikel 6:174 BW, toe te schrijven aan een gebrek aan het gebouw, maar aan de onjuiste wijze waarop de sloopwerkzaamheden zijn uitgevoerd.
5.7.
Voorts geldt in ieder geval dat Verogo met een beroep op de ‘tenzij-clausule’ op goede gronden heeft aangevoerd dat aansprakelijkheid krachtens de algemene bepalingen van de onrechtmatige daad zou hebben ontbroken, indien zij het gevaar van het neerstorten van de stalen buitentrap en de geveldelen zou hebben gekend op het moment van het ontstaan van dat gevaar. De zogenoemde ‘tenzij-clausule’ aan het slot van artikel 6:174 lid 1 BW beoogt immers nu juist aansprakelijkheid uit te sluiten in gevallen waarin, zoals in deze zaak het geval is, het ontstaan van het gebrek en het ontstaan van de schade een nauwelijks onderbroken of te onderbreken gebeurtenis vormen, die veroorzaakt werd door een van buiten komende omstandigheid, in dit geval de sloopwerkzaamheden.
5.8.
Verogo kan dus niet op de voet van artikel 6:174 BW aansprakelijk gehouden worden voor schade die RET als gevolg van het stilleggen van het vervoer volgend op het sloopongeval heeft geleden.
Niet-ondergeschikte hulppersonen
5.9.
Artikel 6:171 BW vestigt kort gezegd aansprakelijkheid van de opdrachtgever voor fouten van niet-ondergeschikten bij de uitvoering van de werkzaamheden die zij verrichten ter uitoefening van het bedrijf van de opdrachtgever.
5.10.
[gedaagde 3] kan niet, zoals RET stelt, worden aangemerkt als een partij die werkzaamheden verrichtte ter uitoefening van het bedrijf van Verogo. Het bedrijf van Verogo bestond immers niet uit het uitvoeren van sloop- en bouwwerken, maar uit de exploitatie van een hotel en, voorafgaand aan de sluiting daarvan, een theater. Daarop stuit aansprakelijkheid van Verogo op grond van artikel 6:171 BW af.
Slotsom
5.11.
Geen van de door RET aangevoerde gronden kan tot toewijzing van haar vordering tegen Verogo leiden. Deze zal dan ook worden afgewezen.
5.12.
RET zal als de in het ongelijk gestelde partij worden veroordeeld in de kosten van het geding aan de zijde van Verogo, de kosten van het vrijwaringsincident daaronder begrepen. Deze kosten worden vastgesteld op:
- betaald griffierecht € 3.715,--
- salaris advocaat
€ 4.263.--(3 punten × tarief V € 1.421,-- )
Totaal € 7.978,--
in de zaak 13-986
Onrechtmatig handelen
5.13.
RET heeft als grond voor haar vordering tegen [gedaagde 3] aangevoerd dat op de voet van artikel 6:162 BW aansprakelijk is voor de door haar geleden schade als gevolg van het stilleggen van tram- en metroverkeer volgend op het sloopongeval. [gedaagde 1] zou niet die zorgvuldigheid in acht hebben genomen die van haar verlangd mag worden bij omvangrijke sloopwerkzaamheden op een terrein dat grenst aan een kwetsbaar buurperceel.
5.14.
Vaststaat dat [gedaagde 1] de sloopwerkzaamheden van het theater op 13 januari 2011 uitvoerde zonder dat zij vooraf kennis had genomen van de bestaande, en bij de gemeente Rotterdam beschikbare constructietekeningen van het theater.
5.15.
Namens [gedaagde 3] is naar voren gebracht dat zij ervan uit mocht gaan dat het trappenhuis deugdelijk geconstrueerd was. Als [gedaagde 3], aldus haar verklaring ter comparitie, had geweten dat dat niet zo was, zou daarmee rekening gehouden zijn. Haar opdrachtgever [bedrijf 1] is volgens [gedaagde 3] tekortgeschoten doordat zij haar niet de juiste informatie heeft verschaft. [gedaagde 3] heeft, zo blijkt uit de namens haar ter zitting afgelegde verklaring, vertrouwd op de mededeling van [bedrijf 1] dat er geen constructietekeningen van het theater waren.
5.16.
Bezien moet worden of [gedaagde 3] niettemin niet die zorgvuldigheid heeft betracht die zij bij de uitvoering van de sloop van het theater in acht had moeten nemen.
5.17.
De directeur van [gedaagde 3] heeft op 20 januari 2011 in een interview met RTV Rijnmond gezegd dat het raadzaam is voorafgaand aan de sloop van een gebouw de constructietekeningen van het te slopen gebouw te raadplegen en dat het op haar weg zou hebben gelegen niet aan de sloop te beginnen, zonder over de constructietekeningen te beschikken die meer duidelijkheid zouden hebben gegeven over de bijzondere constructie van het gebouw. Ter comparitie, waar een opname van dat interview is beluisterd, heeft hij verklaard dat hij nog steeds achter de inhoud van het interview staat.
5.18.
Bij deze stand van zaken moet worden geoordeeld dat [gedaagde 3] niet die zorgvuldigheid bij de sloop van het theater heeft betracht die van haar mocht worden geëist. Bij sloopwerkzaamheden van een hoog oprijzend gebouw dat vlak naast de openbare weg en tram- en metro-infrastructuur staat, mag eens temeer worden geëist dat al die veiligheids-maatregelen worden getroffen die de kans op schade door neervallende delen zo klein mogelijk maken. Het is wel gebleken dat de wel getroffen maatregelen - waaronder het plaatsen van een containerwand op de grens tussen het terrein waarop het theater stond en de openbare weg - niet toereikend waren om schade door het in zijn geheel omvallen van een lange verticale constructie zoals de stalen buitentrap, met hetgeen deze in zijn val meesleepte, te voorkomen.
5.19.
Vast staat dat raadpleging van de constructietekeningen zou hebben uitgewezen dat het trappenhuis op een wijze was geconstrueerd die [gedaagde 3] zonder raadpleging van die tekeningen niet verwachtte. [gedaagde 3] had bij kennisneming van die tekeningen, ook naar eigen zeggen, rekening kunnen houden met de manier waarop die trap was geconstrueerd. Met andere woorden: dit sloopongeval zou zich in dat geval niet hebben voorgedaan. Feiten of omstandigheden die een andere kant op wijzen zijn in ieder geval niet gesteld of gebleken.
5.20.
Nu [gedaagde 3] zonder die tekeningen te raadplegen de sloopwerkzaamheden ter hand heeft genomen, heeft zij niet die zorgvuldigheid in acht genomen die onder de hiervoor omschreven omstandigheden met het oog op inperking van risico’s van het sloopwerk voor de omgeving van het theater van haar verwacht had mogen worden. Daarmee staan vast dat zij onrechtmatig heeft gehandeld jegens RET als een van de gebruikers van de nabije omgeving van het theater.
5.21.
Dit onrechtmatig handelen kan ook, als te wijten aan de schuld van [gedaagde 3], aan haar worden toegerekend. Zonder raadpleging van de tekeningen had zij immers niet aan de sloopwerkzaamheden moeten beginnen.
5.22.
[gedaagde 3] is op grond van een haar toerekenbaar onrechtmatig handelen gehouden de schade die RET als gevolg van het sloopongeval heeft geleden te vergoeden.
Omvang schade
5.23.
RET heeft, anders dan [gedaagde 3] heeft aangevoerd, voldoende gespecificeerd en onderbouwd dat zij op onderdelen schade heeft geleden. Beoordeeld moet worden wat de hoogte van die schade is.
5.24.
RET heeft in dit verband de volgende schadeposten opgevoerd.
1. Inzet extra bussen op linker Maasoever: € 15.354,--
2. Inzet extra bussen op rechter Maasoever € 9.250,--
3. Inzet extra diensten metro’s € 1.720,--
4. Inzet extra diensten trams € 2.650,--
5. Extra inzet afdeling Veilig RET € 29.920,--
6. Extra inzet afdeling Infra € 4.406,60
7. Extra inzet centrale verkeersleiding € 980,--
8. Cateringkosten € 1.701,70
9. Gemiste reizigersopbrengsten € 30.183,61
10.Behandelings- en administratiekosten
€ 4.353,84
Totaal € 100.519,75
5.25.
RET heeft ter toelichting aangevoerd dat de posten onder 1 tot en met 7 extra inzet van personeel en materieel op 13 en 14 januari 2011 betreffen. Post 8 zijn de cateringkosten in verband met de opvang van eigen personeel en van gestrande reizigers. Post 9 is een begroting van gemiste inkomsten op 14 en 15 januari 2011. Gebleken is, aldus RET, dat op die dagen beduidende minder reizigers hebben gekozen voor reizen via het metrostation en kennelijk hebben gekozen voor een andere modaliteit in de veronderstelling dat er sprake was van een stremming op het netwerk.
5.26.
[gedaagde 3] voert verweer tegen deze schadeposten bij gebreke van voldoende onderbouwing daarvan en bestrijdt dat het gaat om noodzakelijke kosten. [gedaagde 3] betwist in het bijzonder nog dat het noodzakelijk was de tram ook op 14 januari 2011 om te leiden of het metrostation die dag gesloten te houden. [gedaagde 3] betwist dat er sprake is geweest van extra inzet van materieel en personeel omdat niet valt in te zien dat de reguliere inzet daarvan niet kon plaatsvinden op alternatieve tracés.
Betwist wordt voorts dat extra inzet van de afdelingen Veiligheid, Infra en Centrale Verkeersleiding in redelijkheid nodig was en dat alle opgevoerde personeelsleden buiten hun normale werkzaamheden zijn ingezet. [gedaagde 3] betwist de overgelegde omzetcijfers en de gehanteerde wijze van schadeberekening en zij wijst erop dat gemiste omzet nog geen geleden verlies is.
5.27.
Gelet ook op hetgeen RET daarover ter comparitie naar voren heeft gebracht, zal de schade op de voet van het bepaalde in artikel 6:97 BW worden geschat, omdat de omvang daarvan niet nauwkeurig kan worden vastgesteld.
5.28.
Bij die schatting wordt, anders dan [gedaagde 3] voorstaat, als uitgangspunt genomen dat het een volstrekt verstandige, en uit oogpunt van veiligheid noodzakelijke voorzorgsmaatregel was na het sloopongeval het metro- en tramverkeer in de nabijheid van het theater stil te leggen, totdat duidelijkheid was verkregen over het risico van neerstorten van nog meer delen van het theater. RET heeft, zo blijkt uit haar in zoverre niet weersproken stellingen, daartoe ook niet lukraak en uitsluitend op eigen gezag beslist, maar in samenspraak met de autoriteiten. Onweersproken staat vast dat het anderhalve dag geduurd heeft om het gebied weer veilig te stellen. RET heeft, in overleg met brandweer en ander veiligheidsdiensten, begrijpelijkerwijs pas daarna de gewone dienstregeling hervat.
5.29.
Niet weersproken is dat stillegging van het tram- en metroverkeer tot een enorme chaos heeft geleid. Aannemelijk is dan ook dat het extra inzet en dus ook kosten met zich brengt om in die chaos orde te scheppen en gestrande reizigers, maar ook eigen personeel en ook materieel alsnog op de juiste bestemming te brengen. Er is voorts geen reden gevonden om de gepresenteerde cijfermatige onderbouwing van de schade van RET niet in beginsel bruikbaar te achten bij de schatting van de omvang van de schade die stillegging van tram- en metroverkeer met zich bracht.
5.30.
Aannemelijk is verder dat de inzet van pendelbussen, die zoals algemeen bekend is een kleinere vervoerscapaciteit hebben dan een metrotrein of een tramstel, ook de inzet van extra personeel vergt, ook wanneer in ogenschouw wordt genomen dat op de betreffende trajecten geen metro’s en trams meer reden. Nu verder voor de hand ligt dat afgeweken moest worden van de reguliere dienstregeling, valt aan te nemen dat ook dat tot een extra inzet van personeel heeft geleid, ook bij de Centrale Verkeersleiding, en dat geldt ook voor de personeelsinzet om gestrande reizigers op te vangen en verder op weg te helpen. Dat daarbij ter compensatie van ongemak gratis koffie en koek is aangeboden, is evenmin onredelijk. Met al deze posten gemoeide kosten kunnen dan ook als schade aan [gedaagde 3] als gevolg van het sloopongeval worden toegerekend.
5.31.
Vast staat dat de extra diensten met eigen materieel zijn uitgevoerd. Zonder nadere toelichting, die niet is gegeven, valt niet in te zien dat die inzet extra materieelkosten (voor de linker Maasoever aangeduid als ‘huur bus’) voor RET met zich heeft gebracht. In zoverre wordt de betreffende post dan ook niet in de begroting van de schade betrokken. Variabele kosten als die ter zake van gereden kilometers (alleen opgevoerd voor de linker Maasoever) en personele kosten worden wel in de begroting verdisconteerd. Dat geldt ook voor de post Inzet van de afdeling Infra, nu onduidelijk is gebleven welk verband deze post heeft met het sloopongeval.
5.32.
Aan de overgelegde gegevens met betrekking tot het reizigersverkeer op 13, 14 en 15 januari 2011 valt op dat er op 13 januari 2011 een berekende meeropbrengst is genoteerd van € 7.082,44. Niet duidelijk is waarom die post niet betrokken zou moeten worden in een berekening van de effecten die de tijdelijke stillegging van het tram- en metroverkeer heeft gehad op de winstcijfers van RET.
Voorts heeft [gedaagde 3] er met recht op gewezen dat de overgelegde cijfers omzet-cijfers lijken te zijn, en dat gederfde omzet niet zonder meer gelijk gesteld kan worden aan gederfde winst. Daar komt nog bij, dat aan de hand van de gepresenteerde gegevens niet kan worden vastgesteld of verminderd reizigersverkeer op 14 januari 2011 (berekende minderomzet € 17.178,12) ten volle is aan te merken als een gevolg van het stilliggen van het metro- en tramverkeer langs de Leuvehaven.
Over de reizigersgegevens over 15 januari 2011 (door RET berekende gemiddelde minderopbrengst € 13.005,49) valt op te merken dat de oeververbinding via tram en metro die dag weer in gebruik was. Dat reizigers die dag, zoals RET heeft aangevoerd, mogelijk nog in de (onjuiste) veronderstelling verkeerden dat tram en metro op die verbinding nog waren gestremd, staat in een te ver verwijderd verband met het sloopongeval. Vermindering van omzet op 15 januari 2011 wordt dan ook buiten beschouwing gelaten.
Mede in aanmerking genomen hetgeen hiervoor over de genoteerde meeropbrengst op 13 januari 2011 is overwogen, zal schattenderwijs daarvoor als gederfde winst als gevolg van een tijdelijk verminderd reizigersaanbod een bedrag van € 2.500,-- worden vastgesteld.
5.33.
De post behandelings- en administratiekosten wordt ook niet meegewogen bij schatting van de schade. RET heeft namelijk niet (voldoende onderbouwd) gesteld dat zij deze kosten daadwerkelijk heeft gemaakt en dat die kosten betrekking hebben op verrichtingen die meer omvatten dan een enkele aanmaning, het enkel doen van een schikkingsvoorstel, het inwinnen van eenvoudige inlichtingen of het op gebruikelijke wijze samenstellen van het dossier.
5.34.
Aan de hand van de hiervoor weergegeven uitgangspunten komt de rechtbank tot de volgende schatting van de schade:
1. variabele kosten inzet extra bussen linker Maasoever € 10.250,--
2. personeelskosten inzet extra bussen rechter Maasoever € 9.250,--
3. inzet extra diensten metro’s € 1.720,--
4. inzet extra diensten trams € 2.650,--
5. extra inzet afdeling Veilig RET € 29.920,--
6. extra inzet afdeling Infra € nihil
7. extra inzet centrale verkeersleiding € 980,--
8. cateringkosten € 1.707,70
9. gemiste reizigersopbrengsten € 2.500,--
10. behandelings- en administratiekosten
€ nihil
Totaal € 58.977,70
Slotsom
5.35.
[gedaagde 3] zal worden veroordeeld de aldus geschatte schade van € 58.977,70 aan RET te voldoen, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf heden, nu het petitum geen andere datum van ingang daarvan inhoudt.
5.36.
[gedaagde 3] zal als de in het ongelijk gestelde partij worden veroordeeld in de kosten van het geding, die van het voegingsincident daaronder begrepen. Deze kosten worden vastgesteld op:
- dagvaarding € 106,13
- betaald griffierecht € 3.715,--
- salaris advocaat
€ 4.263,--(3 punten × tarief V € 1.421,--)
Totaal € 8.084,13

6.De beslissing

De rechtbank
in de zaak 13-492
6.1.
wijst de vorderingen af;
6.2.
veroordeelt RET in de proceskosten, aan de zijde van [gedaagde 1] tot op heden vastgesteld op € 6.557,--.
6.3.
veroordeelt RET in de proceskosten, aan de zijde van Verogo tot op heden vastgesteld op € 7.978,--.
6.4.
verklaart dit vonnis ten aanzien van deze veroordelingen in de proceskosten uitvoerbaar bij voorraad;
in de zaak 13-986
6.5.
veroordeelt [gedaagde 3] om aan RET te betalen een bedrag van
€ 58.977,70 (achtenvijftigduizend negenhonderd zevenenzeventig euro en zeventig eurocent), vermeerderd met de wettelijke rente als bedoeld in art. 6:119 BW over het toegewezen bedrag met ingang van heden tot de dag van volledige betaling,
6.6.
veroordeelt [gedaagde 3] in de proceskosten, aan de zijde van RET tot op heden vastgesteld op € 8.084,13,
6.7.
verklaart dit vonnis tot zover uitvoerbaar bij voorraad,
6.8.
wijst het meer of anders gevorderde af.
Dit vonnis is gewezen door mr. A.J.P. van Essen en in het openbaar uitgesproken op
16 juli 2014.
196/2396