ECLI:NL:RBROT:2014:5220

Rechtbank Rotterdam

Datum uitspraak
4 juli 2014
Publicatiedatum
30 juni 2014
Zaaknummer
ROT 13/7473
Instantie
Rechtbank Rotterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Herziening bijstand en boete wegens onverklaarde geldstortingen

In deze zaak heeft de Rechtbank Rotterdam op 4 juli 2014 uitspraak gedaan in een geschil tussen een eiseres en het college van burgemeester en wethouders van Rotterdam. Eiseres ontving sinds 27 mei 2010 een bijstandsuitkering, maar haar recht op bijstand werd herzien over de periode van 1 januari 2012 tot en met 28 februari 2013. Dit gebeurde naar aanleiding van onverklaarde geldstortingen op haar bankrekening, die door verweerder als middelen werden aangemerkt. Eiseres betwistte de herziening en de terugvordering van het teveel betaalde bedrag van € 3.931,13, alsook de opgelegde boete van € 3.350,-. De rechtbank oordeelde dat eiseres haar inlichtingenplicht had geschonden door de stortingen niet te melden. De rechtbank concludeerde dat de herziening van de bijstand en de terugvordering gerechtvaardigd waren, met uitzondering van een specifieke storting van € 500,- die ten onrechte als middel was aangemerkt. De rechtbank vernietigde het bestreden besluit voor dit onderdeel en droeg verweerder op om opnieuw te beslissen op het bezwaar tegen de herziening en terugvordering. Wat betreft de boete oordeelde de rechtbank dat deze terecht was opgelegd, maar dat de hoogte van de boete moest worden herzien. Uiteindelijk werd de boete vastgesteld op € 1.520,-. De rechtbank verklaarde het beroep gegrond, vernietigde het bestreden besluit en veroordeelde verweerder in de proceskosten van eiseres.

Uitspraak

Rechtbank Rotterdam

Team Bestuursrecht 1
zaaknummer: ROT 13/7473

uitspraak van de meervoudige kamer van 4 juli 2014 in de zaak tussen

[naam], te [plaats], eiseres,

gemachtigde: mr. [naam],
en

het college van burgemeester en wethouders van Rotterdam, verweerder,

gemachtigde: mr. [naam].

Procesverloop

Bij besluit van 3 mei 2013 heeft verweerder het recht op bijstand van eiseres op grond van de Wet werk en bijstand (Wwb) herzien over de periode van 1 januari 2012 tot en met 28 februari 2013 en het teveel betaalde bedrag van € 3.931,13 teruggevorderd (het herzieningsbesluit).
Bij besluit van 31 mei 2013 heeft verweerder eiseres een boete opgelegd van € 3.350,- (het boetebesluit).
Bij besluit van 18 oktober 2013 (het bestreden besluit) heeft verweerder de bezwaren van eiseres ongegrond verklaard.
Eiseres heeft beroep ingesteld.
Op 1 mei 2014 heeft verweerder desgevraagd nadere stukken ingezonden.
De zaak is op de zitting van 23 mei 2014 gevoegd behandeld met de zaak ROT 13/4915. Eiseres is verschenen, bijgestaan door haar gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde. Na de sluiting van het onderzoek ter zitting zijn de gevoegde zaken gesplitst. Heden wordt afzonderlijk uitspraak gedaan in deze zaak.

Overwegingen

1.
Eiseres ontvangt vanaf 27 mei 2010 een bijstandsuitkering naar de norm voor een alleenstaande ouder met een toeslag van 20%, waarop de alimentatie van haar ex-echtgenoot in mindering wordt gebracht.
De herziening en terugvordering
2.
Aan het gehandhaafde herzieningsbesluit heeft verweerder ten grondslag gelegd dat eiseres geen mededeling heeft gedaan van diverse geldstortingen op haar bankrekening. Het gaat in totaal om de volgende stortingen:
- januari 2012: € 350,-,
- juli 2012: € 500,-,
- september 2012: € 400,-,
- november 2012: € 1850,-,
- december 2012: € 641,61,
- januari 2013: € 650,-, en
- februari 2013: € 130,-.
3.
Eiseres betoogt, kort weergegeven, dat zij in de problemen is gekomen door eerdere opschortings- en maatregelbesluiten van verweerder. Zij heeft daardoor huurschulden opgelopen in 2011 en 2012. Deze schulden diende zij op grond van vonnissen van de rechtbank van 29 juli 2011 en 22 oktober 2012 alsnog in één keer te voldoen, inclusief kosten. Eiseres kon dit van haar bijstandsuitkering niet betalen. Zij heeft deze schulden slechts kunnen voldoen, en zo ontruiming van haar woning kunnen voorkomen, uit leningen van derden en giften van haar in Kroatië wonende vriend [naam]. Verweerder had onder deze omstandigheden de stortingen niet mogen aanmerken als middelen in de zin van de Wwb. Van Vojakovic heeft zij in totaal een bedrag van € 2950,- ontvangen (dit betreft stortingen op 6 september 2012, 2 november 2012, 15 november 2012, 30 november 2012, 18 december 2012 en 25 januari 2013). De storting van € 500,- op 2 juli 2012 is een misverstand, aldus eiseres. Zij heeft in juli 2012 € 500,- van de spaarrekening van haar zoon [naam] overgeboekt, vervolgens € 650,- opgenomen, dit bedrag één minuut later weer teruggestort en vervolgens vier minuten later weer opgenomen, zodat geen sprake is van een storting van € 500,-.
De rechtbank oordeelt als volgt.
4.
In artikel 17, eerste lid, eerste volzin van de Wwb is bepaald dat de belanghebbende aan het college op verzoek of onverwijld uit eigen beweging mededeling doet van alle feiten en omstandigheden waarvan hem redelijkerwijs duidelijk moet zijn dat zij van invloed kunnen zijn op zijn arbeidsinschakeling of het recht op bijstand.
Op grond van artikel 19, eerste lid, van de Wwb bestaat recht op algemene bijstand indien het in aanmerking te nemen inkomen lager is dan de bijstandsnorm en er geen in aanmerking te nemen vermogen is. Ingevolge het tweede lid van dit artikel is de hoogte van de algemene bijstand het verschil tussen het inkomen en de bijstandsnorm.
Op grond van artikel 31, eerste lid, van de Wwb worden tot de middelen gerekend alle vermogens- en inkomensbestanddelen waarover een betrokkene beschikt of redelijkerwijs kan beschikken.
Op grond van artikel 31, tweede lid, aanhef en onder m, van de Wwb worden giften niet tot de middelen gerekend voor zover deze naar het oordeel van het college uit een oogpunt van bijstandsverlening verantwoord zijn.
Uit artikel XXII, onderdeel I, van de Verzamelwet SZW 2013 in samenhang met het Besluit van 24 juni 2013 tot vaststelling van het tijdstip van inwerkingtreding van de Verzamelwet SZW 2013, kan in dit geding worden uitgegaan van artikel 54 van de Wwb zoals dat luidde tot 1 juli 2013.
Op grond van de artikel 54, derde lid, aanhef en onder a van de Wwb, voor zover hier van belang, kan het college een besluit tot toekenning van bijstand herzien indien het niet of niet behoorlijk nakomen van de verplichting, bedoeld in artikel 17, eerste lid, heeft geleid tot het ten onrechte of tot een te hoog bedrag verlenen van bijstand.
Uit artikel XXV, zesde lid, van de Wet aanscherping handhaving en sanctiebeleid SZW-wetgeving (Wet aanscherping), die in werking is getreden op 1 januari 2013, volgt dat artikel 58 van de Wwb, zoals dat luidde tot 1 januari 2013,van toepassing blijft op vorderingen die zijn ontstaan uiterlijk op de dag vóór de dag van inwerkingtreding. Voor dit geding brengt dit mee dat van toepassing is artikel 58 van de Wwb, zoals dat luidt sinds 1 januari 2013.
Op grond van artikel 58, eerste lid, van de Wwb, voor zover hier van belang, vordert het college de kosten van bijstand terug voor zover de bijstand ten onrechte of tot een te hoog bedrag is ontvangen als gevolg van het niet of niet behoorlijk nakomen van de verplichting, bedoeld in artikel 17, eerste lid.
Op grond van het achtste lid kan, indien daarvoor dringende redenen aanwezig zijn, het college besluiten geheel of gedeeltelijk van terugvordering af te zien.
5.1.
Wat betreft de storting van € 500,- op 2 juli 2012 blijkt uit de bankafschriften dat op 2 juli 2012 om 9.42 uur een bedrag van € 650,- is opgenomen, om 9.43 uur een bedrag van € 500,- is gestort, en om 9.47 uur een bedrag van € 500,- is opgenomen. De rechtbank acht aannemelijk dat dezelfde gelden zijn opgenomen en weer teruggestort. Verweerder heeft daardoor ten onrechte extra middelen voor eiseres ter hoogte van € 500,- verondersteld en die op de bijstand in mindering gebracht.
5.2.
Voor zover eiseres ten aanzien van de overige stortingen stelt, dat deze afkomstig zijn van aan haar verstrekte leningen, oordeelt de rechtbank dat op grond van vaste jurisprudentie (bijvoorbeeld de uitspraak van de Centrale Raad van Beroep (Raad) van 30 september 2008, LJN BF5131) een lening slechts in aanmerking kan worden genomen als blijkt van het bestaan ervan en van een daaraan verbonden daadwerkelijke terugbetalingsverplichting. Uit de gedingstukken kan het bestaan van leningsovereenkomsten noch van daadwerkelijke terugbetalingsverplichtingen worden afgeleid. De stelling van eiseres kan daarom niet slagen.
5.3.
Voor zover eiseres ten aanzien van de overige stortingen stelt dat deze buiten aanmerking moeten blijven, omdat het giften betreft van haar vriend [naam], die haar geld heeft geschonken om te voorkomen dat de woning, waar ook de zoon van [naam] verbleef, zou worden ontruimd vanwege huurschulden, kan deze stelling evenmin slagen.
Op grond van artikel 31, tweede lid, aanhef en onder m, van de Wwb worden giften niet tot de middelen gerekend voor zover die naar het oordeel van het College uit een oogpunt van bijstandsverlening verantwoord zijn. Voor zover giften uit oogpunt van bijstandsverlening niet verantwoord worden geacht, zijn het dus middelen die op de bijstand in mindering worden gebracht.
Verweerder heeft zich terecht op het standpunt gesteld dat de stortingen op de bankrekening van eiseres niet kunnen worden aangemerkt als giften die uit een oogpunt van bijstandsverlening verantwoord zijn. Er is sprake van regelmatige en substantiële stortingen die betrekking hebben op kosten waarin de bijstandsuitkering al voorziet en niet zijn bestemd voor specifieke kosten die niet in de bijstandverlening zijn begrepen.
6.1.
Uit hetgeen boven is overwogen volgt dat eiseres de inlichtingenplicht heeft geschonden door verweerder niet te informeren over de stortingen op haar bankrekening. Verweerder was daarom bevoegd om tot herziening over te gaan en verplicht om hetgeen teveel aan bijstand was verleend terug te vorderen. De rechtbank ziet geen dringende redenen op grond waarvan verweerder tot een ander besluit had dienen te komen.
6.2.
Uit hetgeen boven is overwogen volgt tevens dat verweerder ten onrechte de storting van € 500,- in de maand juli 2012 als middel van bestaan in aanmerking heeft genomen. In zoverre is de bijstand van eiseres over de maand juli 2012 ten onrechte herzien en zijn de kosten van bijstand over die maand ten onrechte deels teruggevorderd. Het beroep moet in zoverre wegens strijd van het bestreden besluit met de artikelen 3:2 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) en 31 van de Wwb gegrond worden geacht en het bestreden besluit komt in zoverre voor vernietiging in aanmerking.
6.3.
Waar herrekening van de herziening en terugvordering door de storting van 2 juli 2012 buiten beschouwing te laten, naar redelijke verwachting geen nader geschil zal behoeven op te roepen en de berekening van de terugvordering als zodanig niet is bestreden, zal de rechtbank niet zelf in de zaak voorzien, maar verweerder opdragen om met inachtneming van hetgeen in deze uitspraak is overwogen opnieuw op het bezwaar te beslissen ten aanzien van de herziening en de terugvordering.
De boete
7.
Aan het handhaven van het boetebesluit heeft verweerder ten grondslag gelegd dat eiseres door de stortingen niet te melden haar inlichtingenplicht heeft geschonden. Verweerder is van opvatting dat dit eiseres volledig valt te verwijten en dat niet is gebleken van een dringende reden om van het opleggen van een boete af te zien. Verweerder was daarom gehouden een boete ter hoogte van het netto benadelingsbedrag op te leggen op grond van artikel 18a van de Wwb en het Boetebesluit socialezekerheidswetten, zoals deze per 1 januari 2013 luiden.
8.
Eiseres betoogt dat verweerder haar ten onrechte een boete heeft opgelegd.
De rechtbank oordeelt als volgt.
9.
Op 1 januari 2013 is de Wet aanscherping in werking getreden. Hierbij is bij niet naleven van de inlichtingenplicht in het kader van de verlening van bijstand de mogelijkheid van het opleggen van een maatregel vervallen en de bestuurlijke boete weer ingevoerd.
Op grond van artikel XXV, tweede lid, van de Wet aanscherping blijft ten aanzien van beboetbare overtredingen voorzien bij of krachtens de wetten die bij deze wet zijn gewijzigd en die zijn begaan uiterlijk op de dag voor de dag waarop deze wet of het desbetreffende onderdeel daarvan in werking is getreden en voortduren op de dag waarop deze wet of het desbetreffende onderdeel daarvan in werking is getreden, het recht van toepassing zoals dat gold op de dag voor de dag waarop deze wet of het desbetreffende onderdeel daarvan in werking is getreden mits uiterlijk op de dertigste dag na de dag waarop deze wet of het desbetreffende onderdeel daarvan in werking is getreden, de overtreding is opgeheven of geconstateerd.
In dit geval is de schending van de inlichtingenplicht eerst geconstateerd na 31 januari 2013. Waar bij deze schending uitgegaan kan worden van een voortdurende overtreding is het recht van toepassing zoals het na 1 januari 2013 luidt.
Op grond van artikel 18a, eerste lid, van de Wwb, voor zover hier van belang, legt het college een bestuurlijke boete op van ten hoogste het benadelingsbedrag wegens het niet of niet behoorlijk nakomen door de belanghebbende van de verplichting, bedoeld in artikel 17, eerste lid.
Op grond van het tweede lid wordt in dit artikel onder benadelingsbedrag verstaan: het bedrag dat als gevolg van het niet of niet behoorlijk nakomen van de verplichting, bedoeld in artikel 17, eerste lid, ten onrechte of tot een te hoog bedrag aan bijstand is ontvangen.
Op grond van het zevende lid kan het college: a. de bestuurlijke boete verlagen indien sprake is van verminderde verwijtbaarheid; b. afzien van het opleggen van een bestuurlijke boete indien daarvoor dringende redenen aanwezig zijn.
Op grond van het negende lid worden bij algemene maatregel van bestuur nadere regels gesteld over de hoogte van de bestuurlijke boete.
Op grond van artikel 2, eerste lid, van het Boetebesluit socialezekerheidswetten wordt de bestuurlijke boete vastgesteld op de hoogte van het benadelingsbedrag, met dien verstande dat zij op ten minste € 150 wordt vastgesteld. Bij verminderde verwijtbaarheid wordt de bestuurlijke boete verlaagd.
Op grond van het tweede lid wordt de bestuurlijke boete naar boven afgerond op een veelvoud van € 10.
In artikel 5:46 van de Awb zijn nadere regels gegeven over de hoogte van de bestuurlijke boete.
10.
Eiseres heeft de stortingen niet aan verweerder gemeld en daarmee de inlichtingenplicht geschonden. Verweerder was daarom bevoegd en gehouden om op grond van artikel 18a van de Wwb een boete op te leggen. De rechtbank ziet in hetgeen eiseres heeft aangevoerd geen reden om haar gedragingen niet of minder verwijtbaar te achten. Evenmin heeft verweerder daarin reden hoeven vinden om een dringende reden aanwezig te achten om van boeteoplegging af te zien.
11.1.
Voor het toepasselijke wettelijke kader ter bepaling van de hoogte van de boete in een zaak als deze, die hierdoor wordt gekenmerkt dat een deel van de boetewaardige gedraging zich voordeed voor 1 januari 2013, verwijst de rechtbank naar haar uitspraak van 27 maart 2014, ECLI:NL:RBROT:2014:2157. Voor dit geval betekent dit het volgende.
11.2.
Onder het recht zoals dat gold vóór 1 januari 2013 was verweerder bevoegd om eiseres voor de benadeling in 2012 een maatregel op te leggen. Op grond van artikel 18, tweede lid, van de Wwb in samenhang met de artikelen 10 en 12a van de Verordening afstemming en handhaving Wwb Rotterdam 2009 (de Verordening) zou deze maatregel, ervan uitgaande dat sprake is van recidive binnen 12 maanden, leiden tot een verlaging van de bijstand met 100% gedurende een maand. Aan eiseres is blijkens haar bankafschriften in december 2012 daadwerkelijk een bedrag van € 773,76 aan bijstand betaald. De rechtbank gaat er daarom vanuit dat aan eiseres voor de gedragingen in 2012 een boete kan worden opgelegd van € 773,76. Blijkens de “Berekening benadeling” van 1 mei 2013 is verweerder voor de berekening van de hoogte van de boete over 2012 evenwel uitgegaan van het netto benadelingsbedrag van € 2.606,75. Dit verdraagt zich niet met het recht zoals de rechtbank dat in haar uitspraak van 27 maart 2014 heeft uitgelegd, zodat het bestreden besluit, ook voor zover betreft de hoogte van de boete, voor vernietiging in aanmerking komt.
12.1.
Op grond van artikel 8:72a van de Awb neemt de bestuursrechter, indien hij een beschikking tot het opleggen van een bestuurlijke boete vernietigt, een beslissing omtrent het opleggen van de boete en bepaalt hij dat zijn uitspraak in zoverre in de plaats treedt van de vernietigde beschikking. De rechtbank zal daarom op dit punt zelf in de zaak voorzien. De rechtbank stelt de boete als volgt vast.
12.2.
Eiseres heeft over de periode van 1 januari 2013 tot 1 maart 2013 € 741,- teveel aan netto bijstand ontvangen. Voor de gedragingen in 2012 zou de boete moeten worden bepaald op € 773,76. Samen levert dit een bedrag op van € 1.514,76 , zodat de bestuurlijke boete na afronding op een veelvoud van € 10,- vastgesteld dient te worden op € 1.520,-. Deze boete acht de rechtbank, binnen het kader van het overgangsrecht zoals door de rechtbank uitgelegd en gelet op alle omstandigheden van het geval, een evenredige sanctie.
13.1.
Omdat de rechtbank het beroep gegrond verklaart, bepaalt de rechtbank dat verweerder aan eiseres het door haar betaalde griffierecht vergoedt.
13.2.
De rechtbank veroordeelt verweerder in de door eiseres gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 1948,- (1 punt voor het indienen van het bezwaarschrift tegen het boetebesluit, 1 punt voor het verschijnen ter hoorzitting, 1 punt voor het indienen van het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting, met een waarde per punt van € 487,- en wegingsfactor 1).

Beslissing

De rechtbank:
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt het bestreden besluit;
- bepaalt dat verweerder opnieuw beslist op het bezwaar tegen het herzieningsbesluit, met inachtneming van hetgeen in deze uitspraak is overwogen;
- verklaart het bezwaar tegen het boetebesluit gegrond en herroept het boetebesluit;
- bepaalt dat eiseres een boete is verschuldigd van € 1.520,-;
- bepaalt dat deze uitspraak in zoverre in de plaats treedt van het vernietigde bestreden besluit;
- bepaalt dat verweerder aan eiseres het betaalde griffierecht van € 44,- vergoedt;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten tot een bedrag van € 1948,- te betalen aan eiseres.
Deze uitspraak is gedaan door mr. H. Bedee, voorzitter, en mr. J.C. Gerritse en
mr. M.J.S. Korteweg-Wiers, leden, in aanwezigheid van mr. M. Lammerse, griffier.
De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 4 juli 2014.
griffier voorzitter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Centrale Raad van Beroep.