Rechtbank Rotterdam
Parketnummer: 10/710208-13
Datum uitspraak: 25 juni 2014
Tegenspraak
Verkort vonnis van de rechtbank Rotterdam, meervoudige kamer voor strafzaken, in de zaak tegen de verdachte:
[verdachte],
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum],
preventief gedetineerd in de PI Middelburg, locatie Torentijd, te Middelburg,
raadsman mr. F.G.L. van Ardenne, advocaat te Rotterdam.
ONDERZOEK OP DE TERECHTZITTING
Gelet is op het onderzoek op de terechtzittingen van 9 januari 2014, 14 maart 2014 en
11 juni 2014.
Aan de verdachte is ten laste gelegd hetgeen is vermeld in de dagvaarding. De tekst van de tenlastelegging is als bijlage aan dit vonnis gehecht. Deze bijlage maakt deel uit van dit vonnis.
EIS OFFICIER VAN JUSTITIE
De officier van justitie mr. A.K. Tiggelaar heeft gerekwireerd tot:
- bewezenverklaring van het onder 1. (impliciet primair) en 2. ten laste gelegde;
- veroordeling van de verdachte tot een gevangenisstraf voor de duur van 16 jaren met aftrek van voorarrest.
Wettig en overtuigend is bewezen dat de verdachte het ten laste gelegde heeft begaan op die wijze dat:
1.
hij op
of omstreeks3 augustus 2013 te Spijkenisse
opzettelijk en met voorbedachten rade,
althans opzettelijk,een persoon
genaamd [slachtoffer] van het leven heeft beroofd, immers heeft verdachte
opzettelijk en na kalm beraad en rustig overleg,
althans opzettelijk,
meermalen,
althans eenmaal,met een vuurwapen op die [slachtoffer] geschoten,
waardoor die [slachtoffer] op
één ofmeerdere plaatsen in het lichaam is geraakt,
ten gevolge waarvan voornoemde [slachtoffer] is overleden;
2.
hij
op één of meerdere tijdstip(pen)in
of omstreeksde periode van
29 juli 2013 tot en met 3 augustus 2013 te Spijkenisse,
althans in Nederland,
een wapen als bedoeld in art. 2 lid 1 Categorie III, onder 1 van de Wet wapens
en munitie, te weten een vuurwapen in de zin van artikel 1, onder 3 van die
wet in de vorm van een (semi-)automatisch pistool van het kaliber 9 mm
Parabellum, merk Glock en
/ofdaarbij behorende munitie, voorhanden heeft gehad.
Hetgeen meer of anders is ten laste gelegd is niet bewezen. De verdachte moet daarvan worden vrijgesproken.
De overtuiging dat de verdachte het bewezen verklaarde heeft begaan is gegrond op de inhoud van de wettige bewijsmiddelen, houdende daartoe redengevende feiten en omstandigheden. Het vonnis zal in die gevallen waarin de wet dit vereist, worden aangevuld met een later bij dit vonnis te voegen bijlage met daarin de inhoud dan wel de opgave van de bewijsmiddelen.
NADERE BEWIJSOVERWEGINGEN
De raadsman heeft ten aanzien van feit 1 betoogd dat het opzet, ook in voorwaardelijke zin, bij de verdachte ontbrak. Hij heeft aangevoerd dat de verdachte in blinde paniek heeft gehandeld en niet de bedoeling heeft gehad om het slachtoffer van het leven te beroven. Ter onderbouwing van zijn betoog heeft de raadsman gewezen op de bevindingen van de gedragsdeskundigen die de verdachte hebben onderzocht. Volgens de raadsman heeft zowel de psychiater als de psycholoog geconcludeerd dat de verdachte door zijn persoonlijkheid zich niet bewust kon zijn van de gevolgen van zijn handelen.
Voor de beantwoording van de vraag of er bij de verdachte sprake is geweest van opzet gaat de rechtbank uit van de volgende, aan wettige bewijsmiddelen ontleende feiten en omstandigheden.
De verdachte heeft ter terechtzitting verklaard dat hij als bestuurder van een Toyota Aygo op 3 augustus 2013 te Spijkenisse achter [slachtoffer], die een bestelbus bestuurde, is aangereden. Uit getuigenverklaringen en camerabeelden blijkt dat verdachte achter de bestelbus een parkeerplaats op de Noordakker opreed. Het slachtoffer was doende zijn bestelbus achteruit in te parkeren en verdachte zette zijn auto een aantal meters vóór de bestelbus stil. Vervolgens is de verdachte direct uit zijn auto gestapt. Op de camerabeelden is te zien dat de verdachte in de richting van de bestelbus is gerend.
Vervolgens is de verdachte niet meer zichtbaar op de camerabeelden. [getuige 1] heeft verklaard dat zij zag dat de bestuurder van de Toyota uitstapte, achter zijn auto om liep en toen zijn arm strekte en iets zwarts in zijn hand had, dat hij in de richting van de bestelbus keek en ook in die richting liep en dat zij meteen daarop direct achter elkaar een aantal knallen hoorde. Op grond van - onder meer - de verklaring van verdachte en verschillende getuigenverklaringen stelt de rechtbank vast dat de verdachte meermalen met een vuurwapen op het slachtoffer heeft geschoten. De verdachte bevond zich op dat moment op enkele meters afstand van het slachtoffer, dat – nog in de gordels – op de bestuurdersstoel van zijn bestelbus zat. De verdachte is vervolgens weer op de camerabeelden te zien wanneer hij terugkeert bij zijn auto. Hij stapt in en rijdt direct weg in de richting van de (enige) uitgang van de parkeerplaats.
Op de plaats van het delict werden vijftien afgevuurde patroonhulzen van het kaliber 9 mm aangetroffen.Aan de hand van een door het Nederlands Forensisch Instituut (NFI) ingesteld onderzoek werd geconcludeerd dat de afgevuurde patroonhulzen met één en hetzelfde vuurwapen, vermoedelijk een (semi-)automatisch werkend pistool, zijn verschoten.
Volgens het pathologisch onderzoek is het slachtoffer overleden ten gevolge van meerdere schotverwondingen.
Gelet op bovenstaande is de rechtbank van oordeel dat reeds uit de wijze waarop de verdachte het slachtoffer tegemoet is getreden en uit de hoeveelheid kogels die de verdachte op het slachtoffer heeft afgevuurd, naar zijn uiterlijke verschijningsvorm het opzet van de verdachte op de dood van het slachtoffer bewezen kan worden verklaard.
Dat het de verdachte ten tijde van het delict zou hebben ontbroken aan enig inzicht in de draagwijdte van zijn gedraging en hij zich niet bewust zou hebben kunnen zijn van de gevolgen van zijn handelen, is de rechtbank niet gebleken. De door de raadsman aangehaalde bevindingen van de gedragsdeskundigen bieden in ieder geval geen houvast voor die stelling. De psychiater en psycholoog hebben immers gerapporteerd dat de verdachte slechts enigszins verminderd toerekeningsvatbaar moet worden beschouwd. Ook anderszins is niet gebleken van aanknopingspunten voor deze stelling van de raadsman.
Nu de rechtbank van oordeel is dat de verdachte het slachtoffer opzettelijk van het leven heeft beroofd, behoeft het betoog van de raadsman omtrent voorwaardelijk opzet geen verdere bespreking.
Bij de beoordeling van de vraag of er sprake is geweest van voorbedachte raad gaat de rechtbank uit van de overwegingen van de Hoge Raad in zijn arrest van 28 februari 2012: “Voor een bewezenverklaring van voorbedachte raad moet komen vast te staan dat de verdachte zich gedurende enige tijd heeft kunnen beraden op het te nemen of het genomen besluit en hij niet heeft gehandeld in een ogenblikkelijke gemoedsopwelling, zodat hij de gelegenheid heeft gehad na te denken over de betekenis en de gevolgen van zijn voorgenomen daad en zich daarvan rekenschap te geven.
Bij de vraag of sprake is van voorbedachte raad gaat het bij uitstek om een weging en waardering van de omstandigheden van het concrete geval door de rechter, waarbij deze het gewicht moet bepalen van de aanwijzingen die voor of tegen het bewezen verklaren van voorbedachte raad pleiten”.
De rechtbank is van oordeel dat in het onderhavige geval verdachte zich gedurende enige tijd heeft kunnen beraden in de hierboven genoemde zin en dat hij de gelegenheid heeft gehad om na te denken over en zich rekenschap te geven van de gevolgen van zijn voorgenomen daad. De rechtbank komt tot dit oordeel op basis van de volgende aan wettige bewijsmiddelen ontleende feiten en omstandigheden:
De verdachte heeft ter terechtzitting verklaard dat hij vanaf 29 juli 2013 steeds een vuurwapen en een magazijn met bijbehorende munitie bij zich droeg omdat het slachtoffer hem die dag bij zijn woning had aangesproken en daarbij dreigende woorden had gebezigd in de trant van: “Vandaag is jouw dag niet, die komt nog”.
Op het moment dat de verdachte het slachtoffer in de straat van zijn dochtertje tegenkwam, dacht hij bij zichzelf: “dit gaat veel te ver”. In de visie van de verdachte ging het slachtoffer iedereen van verdachtes familie erbij betrekken; het werd persoonlijk. Bij de verdachte bestond de vrees dat het slachtoffer hem of zijn familie iets zou aandoen en de verdachte wilde een oplossing zoeken.
Tegen zijn werkgever heeft de verdachte na de schietpartij gezegd “dat het slachtoffer zijn kinderen en familie bedreigde en dat het zo niet langer kon”.
Toen de verdachte op 3 augustus 2013 zijn dochtertje had afgezet in de […] in Spijkenisse en alleen zijn zoontje nog bij hem in de auto zat, kwam hij het slachtoffer tegen. Volgens de verdachte deed het slachtoffer toen zijn shirt omhoog en liet hij een wapen zien. De verdachte is daarop snel weggereden en heeft zijn zoontje weggebracht. Toen de verdachte even later het slachtoffer weer tegenkwam, besloot hij achter hem aan te gaan “om verhaal te halen” en “omdat het uitgesproken moest worden”.
Ten aanzien van hetgeen zich vervolgens op de parkeerplaats aan de Noordakker heeft afgespeeld, verwijst de rechtbank naar hetgeen zij hierboven onder het kopje “opzet” heeft overwogen. In dit verband merkt de rechtbank op dat zij geen reden heeft om te twijfelen aan de verklaring van de [getuige 1], nu die enerzijds overeenkomt met de camerabeelden en met de verklaring van verdachte dat hij zich ten tijde van het schieten op 2 à 3 meter afstand van de bestelbus van het slachtoffer bevond, en anderzijds niet strijdig is met de verklaring die [getuige 2] heeft afgelegd
over datzelfde moment.De raadsman heeft de verklaring van de [getuige 2] aangehaald ter onderbouwing van de stelling dat er eerst een woordenwisseling tussen verdachte en het slachtoffer heeft plaatsgevonden en dat de verdachte pas daarna heeft geschoten. De rechtbank acht dit echter niet aannemelijk, omdat een dergelijke toedracht niet strookt met de verklaring van de [getuige 1], in samenhang met de bewegende camerabeelden. In het bijzonder de korte tijdspanne (van achttien seconden) tussen het uitstappen van de verdachte en het terugkeren bij zijn auto is daarbij van belang.
Naar het oordeel van de rechtbank heeft de verdachte tijdens het volgen van het slachtoffer meermalen de gelegenheid gehad om een andere richting op te rijden en af te zien van een confrontatie. Dit heeft hij niet gedaan. Hij heeft ervoor gekozen om het slachtoffer (wel) te blijven volgen en om uiteindelijk met een geladen vuurwapen in de hand op het slachtoffer af te rennen nadat beiden hun auto hadden geparkeerd. Vervolgens heeft verdachte op het slachtoffer geschoten, als gevolg waarvan het slachtoffer is komen te overlijden.
De rechtbank beschouwt de omschreven handelingen van de verdachte daarbij als een aaneenschakeling van keuzemomenten. Dat deze momenten mogelijk relatief kort zijn geweest doet aan de bewustheid van die keuzes, gelet op vaste rechtspraak, niet af.
Al met al komt de rechtbank tot het oordeel dat de verdachte het slachtoffer niet in een gemoedsopwelling van het leven heeft beroofd, maar dit plan al heeft opgevat nadat hij op 3 augustus 2013 zijn zoontje had thuisgebracht en het slachtoffer daarna voor de tweede maal die dag tegenkwam. De verdachte heeft de tijd gehad om zich te beraden en een confrontatie te vermijden. Desondanks is de verdachte doorgegaan met het volgen van het slachtoffer en heeft hij uiteindelijk meerdere malen gericht en met dodelijke afloop op het slachtoffer geschoten.
De raadsman heeft aangevoerd dat de verdachte in blinde paniek heeft gehandeld en dat hij door zijn gemoedstoestand, in samenhang met de ontoerekeningsvatbaarheid van de verdachte, niet in staat is geweest enige afweging te maken en zich rekenschap te geven van de gevolgen van zijn handelen.
Zoals de rechtbank hiervoor heeft overwogen is kalm beraad en rustig overleg een in beginsel objectief vast te stellen bestanddeel. Het gaat daarbij niet om het daadwerkelijk nadenken of zich rekenschap geven, maar om het hebben van de tijd en gelegenheid daartoe. Dit tijdsverloop behoeft niet in alle gevallen lang te zijn en kan zich ook ten dele afspelen tijdens de gewelddadige handelingen. Het begrip voorbedachte raad staat aldus bezien ver af van een kwalitatieve beoordeling van de psychische gesteldheid van de dader in de zin van een vaststelling van zijn motieven of van handelen ‘in koelen bloede’, waarvan in de onderhavige strafzaak ook niet is gebleken. De rechtbank sluit niet uit dat bij verdachte verschillende emoties speelden die zijn handelen mede hebben bepaald, maar dat staat niet in de weg aan het aannemen van voorbedachte raad. Naar het oordeel van de rechtbank zijn er geen contra-indicaties zoals door de verdediging is gesteld, die in de weg zouden staan aan een bewezenverklaring van voorbedachte raad.
Het betoog van de raadsman dat verdachte ontoerekeningsvatbaar zou zijn geweest, vindt geen steun in de rapporten van de gedragsdeskundigen, die immers beiden hebben geconcludeerd de verdachte slechts enigszins verminderd toerekeningsvatbaar te beschouwen voor het bewezen verklaarde feit.
De raadsman heeft verzocht – indien bij de rechtbank twijfel mocht bestaan over de verklaring van de verdachte omtrent de door hem geschetste toedracht en aanleiding van het bewezen verklaarde feit – een reconstructie te laten plaatsvinden.
De rechtbank acht zich voldoende in staat om zich op basis van de zich in het dossier bevindende stukken, de bewegende camerabeelden daaronder begrepen, en het onderzoek ter terechtzitting een adequaat beeld van de situatie te vormen en tot een oordeel te komen. De rechtbank acht de noodzaak van een reconstructie derhalve niet aanwezig en wijst het verzoek af.
Door de raadsman is met betrekking tot feit 1 een beroep gedaan op (putatief) noodweer. Hij heeft daartoe aangevoerd dat de verdachte wist dat het slachtoffer een wapen droeg en dat hij is gaan schieten omdat en nadat het slachtoffer een beweging met zijn hand maakte in de richting van zijn broeksband. In ieder geval zou de verdachte in de veronderstelling hebben verkeerd dat het slachtoffer op hem zou gaan schieten. Verdediging van zijn eigen lijf was op dat moment geboden.
Vooropgesteld moet worden dat indien door of namens de verdachte een beroep is gedaan op noodweer, de rechter zal moeten onderzoeken of de voorwaarden voor de aanvaarding van dat verweer zijn vervuld. Die houden volgens artikel 41, eerste lid, van het Wetboek van Strafrecht in dat het begane feit was geboden door de noodzakelijke verdediging van eigen of eens anders lijf, eerbaarheid of goed tegen een ogenblikkelijke, wederrechtelijke aanranding, waaronder onder omstandigheden mede is begrepen een onmiddellijk dreigend gevaar voor zo een aanranding. Voor putatief noodweer moet het gaan om een verontschuldigbare dwaling ten aanzien van die situatie.
Indien, zoals hier, moord bewezen wordt geacht is er hoegenaamd geen ruimte meer voor het honoreren van een beroep op noodweer, putatief noodweer daaronder begrepen. Immers wordt in dat geval de voorbedachte raad bewezen verklaard en is er niet gehandeld in de voor noodweer vereiste hevige gemoedsbeweging. Het oogmerk om een ander te doden, opgesloten in de voorbedachte raad, kan alleen in een zeer bijzondere situatie door noodweer worden gerechtvaardigd. Die bijzondere situatie deed zich hier niet voor. Evenmin zijn feiten en omstandigheden aannemelijk geworden die de door verdachte gestelde toedracht ondersteunen en/of die verdachte redelijkerwijs aanleiding konden geven te veronderstellen dat het slachtoffer op hem zou gaan schieten. Daarbij neemt de rechtbank in aanmerking dat er bij het slachtoffer geen wapen is aangetroffen en dat de op de plaats van het delict aangetroffen patroonhulzen alle afkomstig waren uit het wapen van de verdachte.
Het beroep op (putatief) noodweer wordt dan ook verworpen.
Er zijn ook overigens geen feiten of omstandigheden aannemelijk geworden die de strafbaarheid van de feiten uitsluiten.
De feiten zijn dus strafbaar.
De bewezen feiten leveren op: