In deze zaak, behandeld door de Rechtbank Rotterdam op 24 juni 2014, vorderde de besloten vennootschap [X BV] (eiseres) dat de besloten vennootschap [Y BV] (gedaagde) de uitoefening van de orthodontiepraktijk in het praktijkpand te Dordrecht per 1 april 2014 zou staken en het pand zou verlaten. De eiseres stelde dat er een overeenkomst van samenwerking was die op 1 april 2014 rechtsgeldig was opgezegd door de gedaagde, en dat de gedaagde de praktijkuitoefening diende te staken. De gedaagde voerde verweer en stelde dat er een afspraak was gemaakt over de inwerking van een opvolger, [belanghebbende], en dat het onterecht zou zijn om de gedaagde te dwingen het pand te verlaten, omdat dit de gemaakte afspraken zou doorkruisen.
De voorzieningenrechter oordeelde dat de vordering van de eiseres niet toewijsbaar was. De rechter vond het aannemelijk dat er een afspraak was gemaakt over de inwerking van de opvolger, wat zou leiden tot ongewenste gevolgen voor de gedaagde en de betrokken patiënten. De rechter concludeerde dat het belang van de gedaagde en de continuïteit van de praktijk zwaarder wogen dan het belang van de eiseres. Daarom werd de vordering afgewezen en werd de eiseres veroordeeld in de proceskosten van de gedaagde, die op € 1.424,00 werden begroot.