hij
op
of omstreeks11 april 2013 te Rotterdam
tezamen en in vereniging met een ander of anderen, althans alleen, opzettelijk en met voorbedachten rade, althansopzettelijk,
een persoon genaamd [slachtoffer] van het leven heeft beroofd,
immers heeft
/hebbenverdachte
en/of (een of meer van) zijn mededader(s) opzettelijk en na kalm beraad en rustig overleg, althansopzettelijk, met een vuurwapen
één of meerkogel
(s
) in/op het lichaam van die [slachtoffer] afgevuurd,
tengevolge waarvan voornoemde [slachtoffer] is overleden.
2.
hij
op
of omstreeks11 april 2013 te Rotterdam
tezamen en in vereniging met een ander of anderen, althans alleen,
een
of meerwapen
(s)als bedoeld in artikel 2 lid 1 Categorie III onder 1 van de Wet wapens en munitie, te weten
(onder meer)een vuurwapen in de zin van artikel 1, onder 3 van die wet in de vorm van een pistool van het merk Glock, (model 26. kaliber 9x19 millimeter)
en de daarbij behorende munitie, voorhanden heeft gehad.
Hetgeen meer of anders is ten laste gelegd is niet bewezen. De verdachte moet ook daarvan worden vrijgesproken.
De overtuiging dat de verdachte het bewezen verklaarde heeft begaan is gegrond op de inhoud van de wettige bewijsmiddelen, houdende daartoe redengevende feiten en omstandigheden. Het vonnis zal in die gevallen waarin de wet dit vereist worden aangevuld met een later bij dit vonnis te voegen bijlage met daarin de inhoud dan wel de opgave van de bewijsmiddelen.
Door de raadsman is primair bepleit dat de inhoud van het dossier geen rechtstreeks bewijs bevat op grond waarvan de verdachte onomstotelijk als schutter kan worden aangewezen en dat de verdachte dient te worden vrijgesproken van het onder 1 ten laste gelegde feit. Volgens de raadsman kan niet zonder enige twijfel worden vastgesteld dat de verdachte daadwerkelijk de schutter is geweest. Subsidiair heeft de raadsman bepleit om de verdachte vrij te spreken van de ten laste gelegde moord/doodslag, nu het alternatieve scenario dat door verdachte is geschetst evenzeer aannemelijk is geworden en door verschillende bewijsmiddelen wordt ondersteund. Dit alternatieve scenario kan, aldus de verdediging, evenmin als ongeloofwaardig terzijde worden geschoven.
Bevindingen van het onderzoek.
Op grond van het dossier en het verhandelde ter terechtzitting gaat de rechtbank uit van de volgende feiten en omstandigheden.
Op 11 april 2013 vindt kort na 21.00 uur op de Pleinweg in Rotterdam een schietpartij plaats. In de directe omgeving aanwezige verbalisanten gaan naar aanleiding van de melding van de politiemeldkamer naar de Pleinweg en treffen ter hoogte van nummer 112 het slachtoffer, [slachtoffer], aan die ter plaatse overlijdt.
Een verbalisant van het – eveneens in de directe omgeving werkzame – politie-observatieteam hoort een achttal schoten en ziet drie negroïde mannen wegrennen over de Pleinweg in de richting van de Amelandsestraat. Eén van de mannen wordt beschreven als een man van 1.85-1.90 meter met dreadlocks tot halverwege de rug en deze man draagt een voorwerp in zijn hand. Via camerabeelden van de afdeling cameratoezicht wordt gezien dat een tweetal negroïde mannen op het busstation Zuidplein in buslijn 70 stapt. Eén van die personen voldoet aan het opgegeven signalement van een van de wegrennende negroïde mannen. Een verbalisant van het observatieteam neemt plaats in de bus en ziet dat één van de passagiers, naar later blijkt de verdachte, meermalen gaat verzitten en diverse malen met zijn rechterhand in de richting van zijn jas- en/of broekzak gaat op het moment dat er een herkenbare politieauto naast de lijnbus is gestopt. Tevens reikt de verdachte zeker eenmaal met zijn rechterhand richting de vloer van de bus. De verdachte kijkt tijdens deze handelingen diverse malen naar buiten in de richting van de politieauto en maakt daarbij een zenuwachtige indruk. De handelingen van de verdachte zijn ook te zien op de camerabeelden uit de lijnbus.
Nadat een aantal personen – waaronder de verdachte – uit de bus is gehaald en aangehouden volgt er een onderzoek in de bus. Vóór de zitplaats van de verdachte wordt een houder van een vuurwapen aangetroffen en vrijwel direct achter de zitplaats van de verdachte wordt een vuurwapen aangetroffen. Het aangetroffen vuurwapen is van het merk Glock. In het pistoolmagazijn met een capaciteit van 30 kogelpatronen zitten nog 19 kogelpatronen S&B.
Tijdens het forensisch onderzoek op de plaats delict zijn er 11 (patroon)hulzen aangetroffen met dezelfde bodemstempel S&B als de in de bus aangetroffen kogelpatronen. Door een deskundige van het NFI zijn proefschoten met het wapen verricht en de conclusie van de deskundige is dat de hypothese dat de op de plaats delict aangetroffen verschoten kogels en kogelmanteldelen zijn afgevuurd met het in de bus aangetroffen wapen zeer veel waarschijnlijker is dan de hypothese dat zij zijn verschoten met een willekeurig ander vuurwapen. Ten aanzien van de op de plaats delict aangetroffen 11 hulzen trekt de deskundige de conclusie dat het zeer veel waarschijnlijker is dat deze zijn verschoten met het aangetroffen wapen dan met een willekeurig ander wapen.
Het NFI heeft een schotrestenonderzoek verricht. Het onderzoek aan het van de verdachte afgenomen onderzoek schiethanden, heeft een vrijwel zekere relatie aangetoond tussen de stubs van deze onderzoeksset, waarmee de handen van de verdachte zijn bemonsterd, en een schietproces. Het onderzoek aan de mouwen van de jas van de verdachte heeft een vrijwel zekere relatie aangetoond tussen de bemonsterde delen van de mouwen van deze jas en een schietproces. Aan de binnenzijde aan de achterkant van de jas van de verdachte zijn eveneens schotresten aangetroffen.
Uit de sectie op het lichaam van het slachtoffer is gebleken dat het slachtoffer door vier kogels is geraakt, waarvan twee ook het hart hebben geraakt. Ten gevolge van de schotletsels is zeer ernstig inwendig letsel ontstaan. Het overlijden van het slachtoffer wordt door de patholoog verklaard door functieverlies van het hart opgetreden ten gevolge van schotletsels, in combinatie met verbloeding.
Op grond van het voorgaande is de conclusie dat het slachtoffer op 11 april 2013 op de Pleinweg is beschoten, waarbij 11 kogels zijn afgevuurd. Het slachtoffer is door meerdere kogels geraakt, waarbij zijn hart twee keer is doorboord. De rechtbank komt tot de conclusie dat de kogels zijn afgevuurd met het wapen dat niet veel later in de lijnbus, nabij de plek waar de verdachte zat, is aangetroffen.
Gelet op de bevindingen van het onderzoek vraagt de omstandigheid dat de verdachte kort na het schietincident met het daarbij gebruikte wapen is aangehouden, om een verklaring van de verdachte.
Verklaring van de verdachte
De verdachte heeft tegenover de politie op 20 februari 2014 en op 30 april 2014 en op de terechtzitting verklaringen afgelegd over het gebeuren op 11 april 2013. De verdachte heeft verklaard dat hij zich op 11 april 2013 wel op de Pleinweg bevond, het slachtoffer met een vuurwapen heeft gezien, maar dat hij niet degene is geweest die heeft geschoten.
Volgens de verdachte heeft hij eerder op de dag een lift gekregen van een oude bekende van Curaçao (hierna: de bestuurder) die hem naar de stad zou brengen. In de auto was naast de bestuurder nog een persoon aanwezig. Onderweg wordt er een telefoongesprek gevoerd en besluit de bestuurder om een vriend van hem op te halen aan de Pleinweg. De bestuurder gaat een woning in het portiek van Pleinweg 112 in en de verdachte wacht op de trap in het portiek. Na 20-30 minuten komt de bestuurder weer naar buiten met de vriend. Als de bestuurder de trap afloopt, gaat de verdachte achter hem aan. Achter de verdachte loopt de vriend van de bestuurder. Beneden stopt de bestuurder plotseling, waardoor de verdachte tegen hem aanbotst. De verdachte ziet het latere slachtoffer staan met een vuurwapen in zijn hand. De vriend van de bestuurder die achter de verdachte op de trap in het portiek staat, leunt op de verdachte, brengt zijn arm langs de verdachte en schiet tweemaal op het slachtoffer. De verdachte bukt, brengt zijn handen op zijn hoofd en rent vervolgens naar boven, de trap op. De vriend van de bestuurder komt na meer schoten op straat te hebben gelost weer het portiek in, komt naar boven en stopt het net afgevuurde wapen in de jaszak van de verdachte. Hij zegt hierbij dat de verdachte het wapen aan [de bestuurder] (de bestuurder) moet geven. De verdachte loopt richting de auto, waarmee hij is gekomen, maar deze blijkt al te zijn vertrokken. Hij raakt in paniek en loopt richting Zuidplein, waar hij in de bus stapt, waar later het bij de schietpartij gebruikte wapen en de patroonhouder worden gevonden.
Van de verklaring van de verdachte over de gang van zaken in het portiek is een zogenaamde 3D-reconstructie gemaakt, die ter terechtzitting is getoond.
Beoordeling verklaring verdachte
De door de verdachte afgelegde verklaring komt er op neer dat niet hij, maar de vriend van de bestuurder de schutter is geweest.
De stelling van de raadsman dat indien niet onomstotelijk kan worden vastgesteld dat de verdachte de schutter is, hij dient te worden vrijgesproken van het tenlastegelegde feit, miskent de maatstaf van het strafrechtelijk bewijsrecht. Het bewijs dat de verdachte het tenlastegelegde feit heeft begaan, kan door de rechtbank slechts worden aangenomen indien zij daarvan uit het onderzoek op de terechtzitting door de inhoud van de wettige bewijsmiddelen de overtuiging heeft gekregen. De ondergrens die nodig is om tot een veroordeling te komen is het bestaan van redelijke twijfel. Indien daar sprake van is, zal de rechtbank moeten vrijspreken.
De door de verdachte afgelegde verklaring komt in wezen neer op een alternatief scenario, waarin de verdachte niet de schutter is geweest, doch de verdachte zich wel in de directe nabijheid van het schietproces heeft bevonden. Het door de verdachte geschetste scenario is niet zo onwaarschijnlijk dat het geen uitdrukkelijke weerlegging behoeft. De hiervoor – onder bevindingen van het onderzoek – weergegeven bewijsmiddelen sluiten op het eerste gezicht de alternatieve lezing van de verdachte niet uit, zodat de rechtbank aanleiding ziet de verklaring van de verdachte op aannemelijkheid, dan wel geloofwaardigheid, te toetsen.
Allereerst zijn er een aantal omstandigheden die vragen oproepen omtrent de geloofwaardigheid van de verklaring van de verdachte.
De rechtbank merkt in de eerste plaats op dat de verdachte in een heel laat stadium met zijn verklaring omtrent het schietincident is gekomen. Op het moment van zijn verklaring (bijna een jaar na dato) was het technisch onderzoek al afgerond. Dit is op zichzelf genomen geen bewijs dat de verklaring van de verdachte niet op waarheid berust, maar roept wel vragen op nu de rechtbank niet kan niet uitsluiten dat de verdachte zijn verklaring heeft aangepast aan de bevindingen van het technisch onderzoek. De verklaring die de verdachte heeft gegeven voor het achterhouden van zijn volledige lezing acht de rechtbank niet overtuigend. Kennelijk heeft de verdachte aarzeling gehad om anderen te belasten. Maar de rechtbank ziet niet in hoe de uitgebreide verklaring ter terechtzitting anderen nu meer belast dan eerder, nu de verdachte de identiteit van de schutter in zijn lezing nog altijd niet heeft prijsgegeven.
Voorts overweegt de rechtbank dat de verklaringen van de verdachte inconsistenties bevatten en ook onderling op onderdelen tegenstrijdig zijn.
Zo heeft de verdachte bij de politie verklaard dat de schutter het pistool in zijn zak stopte en zei dat hij in de auto moest gaan zitten en het wapen aan [de bestuurder] moest geven, terwijl hij ter terechtzitting heeft verklaard dat hij het wapen voor [de bestuurder] zou bewaren en aan hem zou geven op het moment dat hij hem weer zou zien. In zijn verklaring bij de politie op 30 april 2014 heeft de verdachte eerst verklaard dat de schutter naar boven kwam op het moment dat hij naar boven rende en hem toen het vuurwapen gaf, terwijl hij later in dezelfde verklaring heeft verklaard dat de schutter eerst nog wat treden naar beneden liep en toen terug naar boven kwam om het vuurwapen aan hem te geven. Ter zitting heeft de verdachte verklaard dat door de schutter nog schoten op straat zijn gelost. Deze versies zijn niet goed met elkaar te rijmen. Ook heeft de verdachte geen verklaring kunnen geven voor het afzonderlijk van elkaar aantreffen van de patroonhouder en het vuurwapen, nu de verdachte heeft verklaard het vuurwapen van de schutter in zijn jaszak gestopt te hebben gekregen en het door zijn jaszak om te keren, zonder het wapen aan te raken, in de bus op de vloer heeft achtergelaten.
Vervolgens roept de verklaring een technische vraag op, nu de verdachte ter terechtzitting heeft verklaard dat hij ten tijde van het lossen van de eerste twee schoten op de 1e trede van de trap in het portiek stond en de schutter direct achter hem op de 2e trede van de trap in het portiek. De overige schoten zouden door de schutter op de straat zijn gelost. De rechtbank stelt vast dat de 11 aangetroffen hulzen alle op de straat voor het portiek zijn aangetroffen, hetgeen – gelet op de wijze van uitwerpen van hulzen van het betreffende vuurwapen (te weten: naar rechtsachter) en de inrichting van het betreffende portiek (met opstaande muurtjes aan de onderzijde van het portiek) – de rechtbank, met de officier van justitie, niet waarschijnlijk lijkt indien de eerste twee schoten in het portiek zijn afgevuurd.
Uit de verklaring van de verdachte volgt verder dat het het latere slachtoffer is geweest die – als de verdachte met de drie anderen de trap in het portiek afkomt – onderaan het portiek op de straat heeft gestaan met gestrekte arm, met daarin een vuurwapen. De rechtbank stelt vast dat naast het slachtoffer op de plaats delict een handvuurwapen is aangetroffen, maar dat dit wapen niet doorgeladen was, hetgeen – gelet op de verklaring van de verdachte dat het slachtoffer hen met het vuurwapen opwachtte en gelet op diens kennelijk kwade bedoelingen – niet voor de hand ligt.
De verklaring van de verdachte verdraagt zich vervolgens slecht met de bevindingen bij nadere analyse van de getuigenverklaringen in het dossier.
In het kader van het onderzoek zijn diverse buurtbewoners gehoord die een verklaring hebben afgelegd. Opvallend is dat meerdere getuigen verklaren dat zij direct na het horen van (5 à 6) schoten naar buiten hebben gekeken en een drietal negroïde mannen zien weglopen dan wel wegrennen.
De verbalisant van het observatieteam die direct na het schieten ter plaatse is ziet een drietal negroïde mannen rennen. Eén van deze mannen betrof een man van ongeveer 1.85-1.90m lang, donker gekleed en met dreadlocks tot halverwege zijn rug, deze man droeg een voorwerp in zijn hand.
[Getuige 1] verklaart aan de tegenoverliggende zijde van de Pleinweg, vrijwel direct na het horen van een aantal knallen, drie negroïde mannen te hebben zien staan bij een persoon die op de grond lag. Hij zag dat de mannen korte tijd om zich heen stonden te kijken en daarna wegliepen in de richting van het Zuidplein. Een van hen keek vrij ‘cool’ om zich heen en omschrijft hij als 1.90 meter lang, fors, negroïde, zwart haar, vlechtjes een beetje losjes achterop zijn hoofd, tot in zijn nek.
[Getuige 2] verklaart uit het raam te hebben gekeken en links onder het raam een man te hebben zien vallen (het latere slachtoffer). Zij ziet twee donker getinte mannen naast elkaar heel hard weglopen, maar niet rennen, en kort daarna een derde man, weglopen in de richting van Zuidplein. Zij beschrijft de derde man als een grote zware man, 1.90 meter, met haar tot aan zijn schouder, met een krachtig postuur, een negroïde huidskleur en een zwarte jas tot op de heupen. Deze man liep heel stoer, breed en trots en leek helemaal niet bang of geschrokken.
[Getuige 3] verklaart één man te hebben gezien die haar opviel. Zij omschrijft deze man als negroïde, lang, zwart haar (dreads) tot halverwege de rug. Deze man draagt donkere kleding en heeft een voorwerp in zijn hand, waarmee hij rondzwaait. De man liep zwalkend en heel breed. Het leek alsof hij stond te showen. De man liep in de richting van het Zuidplein.
Uit de getuigenverklaringen volgt naar het oordeel van de rechtbank dat het de verdachte - die voldoet aan de door de getuigen beschreven uiterlijke kenmerken - is geweest die door de getuigen is gezien. Verdachte heeft beaamd naar het Zuidplein te zijn gelopen, alwaar hij ook in de bus is aangetroffen.
Hetgeen de getuigen hebben waargenomen komt niet overeen met het door de verdachte geschetste scenario dat in het portiek de eerste schoten zijn gelost, de schutter daarna op straat meer schoten heeft gelost, waarna de schutter het portiek weer is binnen gegaan en het wapen in de jaszak van de verdachte heeft gestopt. Meerdere getuigen verklaren direct na het horen van de schoten een persoon met een voorwerp in zijn hand te hebben gezien die in de richting van Zuidplein wegloopt. Ervan uitgaande dat deze persoon, zoals hiervoor overwogen, de verdachte is geweest, is dit niet te rijmen met de verklaring van de verdachte dat hij bovenaan de trap het wapen van de schutter in zijn jaszak gestopt heeft gekregen en dit vervolgens daar heeft gelaten tot het moment dat hij zich ervan ontdeed in de bus.
Op het in de bus aangetroffen vuurwapen en de patroonhouder zijn geen dactyloscopische dan wel DNA-sporen van de verdachte aangetroffen. Echter, gelet op de door de verdachte in de bus verrichte handelingen – die volgen uit de zowel de camerabeelden die in de bus zijn gemaakt, als de beschrijving van de handelingen van de verdachte door de verbalisant die in de bus heeft plaatsgenomen – is het zeer wel mogelijk dat de verdachte het vuurwapen en de patroonhouder heeft ‘schoongemaakt’. Daarop zijn ook geen voor nadere technische analyse bruikbare sporen van een ander aangetroffen. De rechtbank acht – gelet op het voorgaande – de verklaring van de verdachte omtrent het schietincident onaannemelijk en ongeloofwaardig.
Nu het alternatieve scenario dat besloten ligt in de verklaring van de verdachte moet worden verworpen, komt de rechtbank, gelet op de inhoud van de bewijsmiddelen in het dossier en het besprokene ter terechtzitting, tot het oordeel dat het, gelet op de bewijsmiddelen, niet anders kan zijn dan dat het de verdachte is geweest die op 11 april 2013 het slachtoffer heeft neergeschoten.
Het onder 1 impliciet subsidiair ten laste gelegde feit is derhalve wettig en overtuigend bewezen.
De bewezen feiten leveren op: