ECLI:NL:RBROT:2014:4807

Rechtbank Rotterdam

Datum uitspraak
28 mei 2014
Publicatiedatum
17 juni 2014
Zaaknummer
C-10-432662 - HA ZA 13-922
Instantie
Rechtbank Rotterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vonnis inzake faillissementspauliana en vernietiging van koopovereenkomst

In deze zaak, die voor de Rechtbank Rotterdam is behandeld, vorderde de curator van een failliet schildersbedrijf de vernietiging van een koopovereenkomst die het schildersbedrijf had gesloten met de gedaagde, een bedrijf dat zich richt op de verhuur van hoogwerkers en schildersmateriaal. De curator stelde dat de koopovereenkomst en de daaropvolgende verrekening van de koopprijs met openstaande facturen benadeling van de schuldeisers van het schildersbedrijf met zich meebrachten, en dat de gedaagde op de hoogte was van de financiële problemen van het schildersbedrijf. De rechtbank oordeelde dat de curator terecht een beroep deed op de actio pauliana, zoals vastgelegd in artikel 42 van de Faillissementswet. De rechtbank concludeerde dat de rechtshandeling de schuldeisers benadeelde, omdat de bedrijfsmiddelen van het schildersbedrijf door de verkoop aan de gedaagde niet langer beschikbaar waren voor de schuldeisers. De rechtbank oordeelde dat de gedaagde wist of had moeten weten dat het schildersbedrijf in financiële problemen verkeerde en dat de verkoop van de bedrijfsmiddelen de schuldeisers benadeelde. De rechtbank vernietigde de koopovereenkomst en veroordeelde de gedaagde tot schadevergoeding aan de curator ter hoogte van de waarde van de bedrijfsmiddelen, vastgesteld op € 63.525,00. Daarnaast werd de gedaagde veroordeeld in de proceskosten van de curator.

Uitspraak

vonnis

RECHTBANK ROTTERDAM

team haven en handel
zaaknummer / rolnummer: C/10/432662 / HA ZA 13-922
Vonnis van 28 mei 2014
in de zaak van
[eiser],in zijn hoedanigheid van curator in het faillissement van de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
[eiser1],
wonende te[eiser1],
eiser,
advocaat mr. M. de Bakker,
tegen
de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
[gedaagde],
gevestigd te [woonplaats],
gedaagde,
advocaat mr. M.M. Huijzen.
Partijen zullen hierna de curator en [gedaagde] genoemd worden.

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • het tussenvonnis van 29 januari 2014, met de daaraan ten grondslag liggende processtukken,
  • het proces-verbaal van comparitie van 15 april 2014.
1.2.
Ten slotte is vonnis bepaald.

2.De feiten

2.1.
[gedaagde] is een bedrijf dat zich richt op (onder meer) verhuur van hoogwerkers en schildersmateriaal. [eiser1] (hierna het schildersbedrijf) is een schildersbedrijf. Tussen [gedaagde] en het schildersbedrijf bestaat een jarenlange relatie, waarbij het schildersbedrijf met grote regelmaat materiaal huurde van [gedaagde].
2.2.
Op enig moment eind 2012-begin 2013 was de vordering van [gedaagde] op het schildersbedrijf opgelopen tot ca. € 100.000. [gedaagde] heeft vervolgens op 12 maart 2013 bedrijfsmiddelen (een Kniktelscoophoogwerker Genie en Terex, een dieselhoogwerker, een HD-set met DAF-aandrijfmotor, 25 kunststof rijplaten en een rupshoogwerker Oil & Steel Octopus) gekocht van het schildersbedrijf voor een bedrag van € 63.525,-, waarbij de koopprijs is verrekend met (een gedeelte van) de openstaande facturen van [gedaagde]. De factuur is gedateerd 28 januari 2013.
2.3.
De goederen zijn de dag daarop volgend aan [gedaagde] geleverd. [gedaagde] heeft de goederen vervolgens doorverkocht aan een derde.
2.4.
Eveneens de dag volgend op de verkoop heeft [gedaagde] alle op dat moment door haar aan het schildersbedrijf gehuurde materialen opgehaald.
2.5.
Op 2 april 2013 is het schildersbedrijf, op eigen aangifte, bij vonnis van de rechtbank Rotterdam in staat van faillissement verklaard, met benoeming van de curator tot curator.

3.Het geschil

3.1.
De curator vordert dat de rechtbank:
- voor recht verklaart dat de tussen het schildersbedrijf en [gedaagde] gesloten koopovereenkomst en overeengekomen verrekening door de curator op 12 juni 2013 rechtsgeldig is vernietigd, althans, voor zover de rechtbank van oordeel mocht zijn dat de hiervoor bedoelde rechtshandeling(en) niet reeds zijn vernietigd, deze te vernietigen;
- [gedaagde] veroordeelt tot teruglevering van de in productie 3 bij dagvaarding genoemde goederen binnen 8 dagen na betekening van dit vonnis, op straffe van een dwangsom van € 5.000,- per dag, althans indien [gedaagde] daartoe niet in staat is, betaling van schadevergoeding ter hoogte van een bedrag ad € 63.525,-, eventueel te verminderen met de waarde van de wel geretourneerde goederen.
- [gedaagde] veroordeelt in de volledige kosten van de procedure.
3.2.
Het verweer van [gedaagde] strekt tot afwijzing van de vordering, met veroordeling van de curator in de kosten van de onderhavige procedure.
3.3.
Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover van belang, nader ingegaan.

4.De beoordeling

4.1.
De curator beroept zich op vernietiging van de tussen het schildersbedrijf en [gedaagde] gesloten koopovereenkomst en de daarbij overeengekomen verrekening van de koopprijs met de vordering van [gedaagde] op het schildersbedrijf.
De curator grondt zijn vordering op de actio pauliana ex artikel 42 van de Faillissementswet (hierna: Fw). Op grond van lid 1 van dit artikel kan een curator een rechtshandeling die de failliet voor de faillietverklaring onverplicht heeft verricht en waarvan de failliet wist of behoorde te weten dat daarvan benadeling van schuldeisers het gevolg zou zijn, vernietigen.
onverplichte rechtshandeling
4.2.
Tussen partijen staat (terecht) niet ter discussie dat sprake is van een onverplichte rechtshandeling. Er was immers geen rechtsplicht voor het schildersbedrijf om bedrijfsmiddelen aan [gedaagde] te verkopen en de verkoopprijs te verrekenen met (een gedeelte van) de vordering van [gedaagde] op het schildersbedrijf.
benadeling schuldeisers
4.3.
Daarmee komt de vraag aan de orde of de rechtshandeling de schuldeisers van het schildersbedrijf heeft benadeeld. Die vraag moet worden beantwoord door de hypothetische situatie waarin de schuldeisers zouden hebben verkeerd zonder de gewraakte rechtshandeling te vergelijken met de situatie waarin zij zich feitelijk bevinden als die rechtshandeling onaangetast blijft. Het gaat er daarbij om of de met de rechtshandeling samenhangende voor- en nadelen tot benadeling van de schuldeisers hebben geleid.
4.4.
Dit is naar het oordeel van de rechtbank het geval. Door het onttrekken van (een deel van) de bedrijfsmiddelen aan het vermogen van het schildersbedrijf zijn de schuldeisers van het schildersbedrijf in hun verhaalsmogelijkheden beperkt. Deze bedrijfsmiddelen zijn als gevolg van het sluiten van de koopovereenkomst en de vrijwel direct daarop gevolgde levering niet langer een verhaalsobject voor de schuldeisers. Hiertegenover staat dat de bedrijfsmiddelen zijn aangewend om slechts één (concurrente) schuldeiser te voldoen, namelijk [gedaagde]. [gedaagde] heeft immers haar verbintenis tot betaling van de koopprijs met haar tegenvordering verrekend. Aldus is sprake van een verstoring van de tussen schuldeisers bestaande rangorde, waardoor de schuldeisers zijn benadeeld.
4.5.
[gedaagde] heeft betoogd dat nu gesteld noch gebleken is dat sprake is van een tekort in het faillissement, er geen benadeling van de schuldeisers kan zijn. De rechtbank verwerpt dit betoog. De curator heeft ter gelegenheid van de comparitie verklaard dat het tekort in het faillissement € 1.500.0000,- bedraagt. Voorts heeft de curator verklaard dat de bank volledig is voldaan uit de handelscrediteuren, zodat er geen pandrecht meer rust op de bedrijfsmiddelen. De opbrengst van de verkoop van de bedrijfsmiddelen zou derhalve volledig in de boedel zijn gevloeid. [gedaagde] heeft dit niet (gemotiveerd) betwist.
wetenschap van benadeling
4.6.
Ten aanzien van de wetenschap van benadeling wordt het volgende overwogen. Van wetenschap van benadeling in de zin van artikel 42 Fw is sprake als ten tijde van de rechtshandeling het faillissement en een tekort daarin met een redelijke mate van waarschijnlijkheid waren te voorzien voor zowel het schildersbedrijf als [gedaagde]. Dat is naar het oordeel van de rechtbank het geval.
4.7.
Mede aan de hand van de verklaringen van de heer[betrokkene], contactpersoon van [gedaagde] voor het schildersbedrijf, en de heer Pauw, adjunt-directeur bij [gedaagde], gaat de rechtbank uit van de volgende omstandigheden. De heer[betrokkene] bracht (in ieder geval vanaf enig moment) wekelijks een bezoek aan het schildersbedrijf om de openstaande rekeningen te betalen. Het schildersbedrijf betaalde altijd slecht, en eind 2012, begin 2013 liep de betalingsachterstand op. De heer[betrokkene] wist dat het slecht ging met het schildersbedrijf en dat er meerdere crediteuren waren. De heer Van der Ham stelde in een gesprek in maart 2013 voor dat [gedaagde] op papier goederen zou overnemen van het schildersbedrijf, maar dat deze goederen wel gewoon bij het schildersbedrijf zouden blijven staan. [gedaagde] is hiermee akkoord gegaan. Ze hebben er echter niet voor gekozen de goederen bij het schildersbedrijf te laten staan, maar deze de volgende dag opgehaald. Toen zagen zij ook dat de heer van der Ham de factuur voor de verkoop had geantedateerd. Voorts hebben zij andere aan het schildersbedrijf verhuurde materialen bij diverse opdrachtgevers van het schildersbedrijf opgehaald, omdat [gedaagde] bang was dat de vordering op het schildersbedrijf anders verder zou oplopen
4.8.
Op grond van het voorgaande moet in rechte worden aangenomen dat [gedaagde] wist dat het schildersbedrijf onvoldoende liquide middelen had om [gedaagde] te betalen en dat [gedaagde] er voorts van op de hoogte was dat het schildersbedrijf meerdere crediteuren had. Daarbij wordt voorts aangenomen dat voor beide partijen in redelijke mate was te voorzien dat deze schuldeisers niet voldaan konden worden. De rechtbank acht in dit kader de volgende omstandigheden van belang:
  • het feit dat beide partijen wisten dat het schildersbedrijf niet in staat was de facturen van [gedaagde] te voldoen;
  • de omstandigheid dat sprake was van een betalingsachterstand van meer dan 150 dagen;
  • de omstandigheid dat de factuur met betrekking tot de verkoop was geantedateerd op 28 januari 2013;
  • de aard van de transactie; uit de omstandigheid dat [gedaagde] de goederen heeft doorverkocht blijkt dat het [gedaagde] niet ging om verkrijging van de bedrijfsmiddelen, maar om voldoening van (een gedeelte van) haar facturen;
  • de omstandigheid dat [gedaagde] de dag volgend op de verkoop alle door haar aan het schildersbedrijf verhuurde materialen heeft teruggehaald; zoals de curator terecht heeft betoogd volgt hieruit dat ook [gedaagde] er geen vertrouwen in had dat het schildersbedrijf de inmiddels sterk gereduceerde vordering aan [gedaagde] in de toekomst zou kunnen betalen. Voorts wist [gedaagde] althans had zij redelijkerwijs moeten weten dat door het weghalen van materiaal bij diverse opdrachtgevers van het schildersbedrijf enerzijds de aldaar door het schildersbedrijf te verrichten werkzaamheden vertraging zouden oplopen, en anderzijds dat hierdoor de problemen bij het schildersbedrijf in breder verband bekend zouden worden;
  • het feit dat het faillissement is gevolgd enkele weken na de transactie.
4.9.
Hetgeen hiervoor is overwogen brengt (ook) mee dat zowel het faillissement als een tekort daarin voor beide partijen met een redelijke mate van waarschijnlijkheid waren te voorzien. Door de verkoop van (een gedeelte van) de bedrijfsmiddelen van het schildersbedrijf en het weghalen door [gedaagde] van de door haar aan het schildersbedrijf verhuurde materialen zijn de projecten waar het schildersbedrijf werkzaam was (in ieder geval tijdelijk) stil komen te liggen. [gedaagde] kon er in redelijkheid niet vanuit gaan dat het schildersbedrijf, onder de toch al slechte omstandigheden waarin zij verkeerde, haar werkzaamheden met succes zou kunnen voortzetten. Zoals volgt uit het voorgaande ging zij daar ook niet vanuit, nu zij de verhuurder goederen terughaalde juist om te voorkomen dat de vordering verder zou oplopen. Feit is ook, zo volgt uit hetgeen hiervoor is overwogen, dat [gedaagde] ervan op de hoogte was dat het schildersbedrijf meerdere onbetaalde schuldeisers had en over onvoldoende middelen beschikte om hen te voldoen. Daaruit vloeit voort dat [gedaagde] redelijkerwijs op de hoogte moest zijn van een naderend faillissement en een tekort daarin; bij een staking van de werkzaamheden zou immers vereffening moeten plaatsvinden en zouden dus alle schuldeisers betaald moeten worden. Dat zou onder voornoemde omstandigheden hoe dan ook een faillissement en een tekort daarin betekenen.
4.10.
De conclusie is dat het beroep op vernietiging van de koopovereenkomst d.d. 12 maart 2013 slaagt. Met de terugwerkende kracht van de vernietiging is ook het beroep op verrekening door [gedaagde] ongedaan gemaakt. De in de verrekening betrokken schuld uit hoofde van de koopovereenkomst moet immers worden geacht nooit te hebben bestaan, zodat ook geen sprake kan zijn geweest van verrekening van die schuld.
gevolgen vernietiging
4.11.
Daarmee rest de vraag wat deze vernietiging feitelijk tot gevolg heeft voor [gedaagde] en de boedel van het schildersbedrijf. Als gevolg van de vernietiging van de koopovereenkomst dient [gedaagde] aan de curator terug te geven hetgeen zij uit hoofde van die overeenkomst van het schildersbedrijf heeft gekregen (artikel 51 Fw) met inachtneming van hetgeen in boek 6 van het Burgerlijk Wetboek omtrent onverschuldigde betaling is bepaald. Voor zover [gedaagde] daartoe niet in staat is, is zij gehouden tot schadevergoeding.
4.12.
Niet in geschil is dat [gedaagde] de bedrijfsmiddelen heeft doorverkocht aan derden voor een bedrag van € 30.000,-. [gedaagde] is hierdoor niet in staat tot teruggave van de bedrijfsmiddelen zodat zij tekortschiet in haar teruggave-verbintenis. Deze tekortkoming kan op grond van artikel 6:205 BW aan haar worden toegerekend. Zij is dan ook gehouden tot schadevergoeding. De curator vordert deze schadevergoeding ook.
4.13.
De hoogte van de schade wordt bepaald door de waarde van de verkochte bedrijfsmiddelen. De rechtbank is van oordeel dat daarbij moet worden uitgegaan van de door de curator genoemde waarde van de bedrijfsmiddelen ad € 63.525,- . Dit is het bedrag waarvoor [gedaagde] de bedrijfsmiddelen heeft gekocht van het schildersbedrijf. De stelling van [gedaagde] dat hooguit het bedrag van € 30.000,- toegewezen kan worden omdat dit het bedrag is dat [gedaagde] op haar beurt voor de goederen heeft ontvangen, wordt verworpen. Dat [gedaagde] € 30.000,- heeft ontvangen voor de goederen is in de relatie tussen het schildersbedrijf - althans de curator - en [gedaagde] niet van belang. [gedaagde] heeft geen feiten en omstandigheid gesteld die de eerdere door haar aanvaarde waarde van de goederen van € 63.525,- weerleggen, of die zouden onderbouwen dat de goederen in de tussentijd een waardevermindering van een dergelijke omvang zouden hebben ondergaan. Dat zij de goederen voor een veel lager bedrag heeft verkocht is op zichzelf, zonder nadere toelichting of onderbouwing, die ontbreekt, niet een dergelijk feit of omstandigheid. Er zal derhalve in rechte worden uitgegaan van een waarde van € 63.525,-. De vordering tot betaling van dit bedrag is dan ook toewijsbaar.
4.14.
Bij de daarnaast gevorderde verklaring voor recht heeft de curator geen belang, zodat deze zal worden afgewezen.
4.15.
[gedaagde] zal als de in het ongelijk te stellen partij in de kosten van het geding worden veroordeeld. De kosten aan de zijde van de curator worden begroot op:
- dagvaarding € 83,71
- griffierecht 274,00
- salaris advocaat
1.788(2 × tarief € 894,00)
Totaal € 2.145,71

5.De beslissing

De rechtbank
5.1.
veroordeelt [gedaagde] om aan de curator te betalen een bedrag van € 63.525,00 (drieënzestig duizendvijfhonderdvijfentwintig euro),
5.2.
veroordeelt [gedaagde] in de proceskosten, aan de zijde van de curator tot op heden begroot op € 2.145,71,
5.3.
verklaart dit vonnis tot zover uitvoerbaar bij voorraad,
5.4.
wijst het meer of anders gevorderde af.
Dit vonnis is gewezen door mr. F. Damsteegt-Molier en in het openbaar uitgesproken op 28 mei 2014.
1295/2148