In deze zaak heeft de Rechtbank Rotterdam op 29 april 2014 uitspraak gedaan in een kort geding tussen Aspé Nederland B.V. en IPIC Nederland B.V. De procedure betreft een geschil over een franchiseovereenkomst die mede als huur van bedrijfsruimte wordt gekwalificeerd. Aspé, als franchisenemer, vorderde dat IPIC de gehuurde IMO-wasstraat Jarmuiden te Amsterdam ter beschikking zou stellen, nadat IPIC de franchiseovereenkomst buitengerechtelijk had ontbonden. Aspé stelde dat er sprake was van huur van bedrijfsruimte in de zin van artikel 7:290 lid 2 BW, waardoor huurbescherming van toepassing is en ontbinding niet zonder tussenkomst van de rechter kan plaatsvinden. IPIC had de franchiseovereenkomst ontbonden wegens vermeende betalingsachterstanden van Aspé.
De rechtbank oordeelde dat de overeenkomst tussen partijen voldoet aan de criteria voor huur van bedrijfsruimte, ondanks dat het ook een franchiseovereenkomst betreft. De voorzieningenrechter oordeelde dat IPIC niet gerechtigd was om de overeenkomst buitengerechtelijk te ontbinden en dat Aspé recht heeft op huurbescherming. De vordering van Aspé werd toegewezen, waarbij IPIC werd gelast de wasstraat binnen twee dagen ter beschikking te stellen, op straffe van een dwangsom. In reconventie werden de vorderingen van IPIC afgewezen, omdat er geen spoedeisend belang was aangetoond voor de geldvordering en de andere vorderingen.
De rechtbank veroordeelde IPIC in de proceskosten van Aspé, die op € 1.909,52 werden begroot. Dit vonnis benadrukt de bescherming die huurders genieten onder het huurrecht, zelfs in het kader van franchiseovereenkomsten, en bevestigt dat ontbinding van een huurovereenkomst niet zonder rechterlijke tussenkomst kan plaatsvinden.