ECLI:NL:RBROT:2014:4625

Rechtbank Rotterdam

Datum uitspraak
6 juni 2014
Publicatiedatum
6 juni 2014
Zaaknummer
451972 / HA RK 14-429
Instantie
Rechtbank Rotterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht; Strafprocesrecht
Procedures
  • Wraking
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing wrakingsverzoek in strafzaak tegen verzoeker

In deze zaak heeft de Rechtbank Rotterdam op 6 juni 2014 een wrakingsverzoek afgewezen dat was ingediend door de verdediging van verzoeker. Het verzoek tot wraking was gericht tegen de rechters mr. J. van den Bos, mr. G.A.F.M. Wouters en mr. C.A. van Beuningen, die betrokken waren bij de behandeling van verschillende strafzaken tegen verzoeker. De verdediging stelde dat de rechters vooringenomen waren, omdat zij een verzoek om het horen van een getuige hadden afgewezen. De rechters hadden in hun beslissing aangegeven dat de afwijzing niet was ingegeven door vooringenomenheid, maar gebaseerd was op het ontbreken van noodzaak om de getuige te horen, gezien de omstandigheden van de zaak.

De wrakingskamer heeft de argumenten van de verdediging beoordeeld en geconcludeerd dat de beslissing van de rechters niet onbegrijpelijk was. De rechters hadden zich niet uitgelaten over de betrouwbaarheid van de aangeefster en haar verklaring, en hun beslissing was niet gebaseerd op reeds vastgestelde feiten. De wrakingskamer benadrukte dat een onwelgevallige beslissing van een rechter op zichzelf geen grond voor wraking oplevert, tenzij er uitzonderlijke omstandigheden zijn die wijzen op vooringenomenheid.

Uiteindelijk heeft de wrakingskamer het verzoek tot wraking ongegrond verklaard en de afwijzing van het verzoek tot het horen van de getuige bevestigd. De beslissing werd genomen in het kader van de waarborg van een eerlijke rechtsgang, waarbij de rechters geacht worden onpartijdig te zijn, tenzij het tegendeel overtuigend kan worden aangetoond.

Uitspraak

Rechtbank Rotterdam

Meervoudige kamer voor wrakingszaken
Zaaknummer / rekestnummer: 451972 / HA RK 14-429
Beslissing van 6 juni 2014
op het verzoek van
[naam verzoeker],
geboren op [geboortedatum] op [geboorteplaats],
wonende te [woonplaats],
thans verblijvende in de P.I. [naam P.I.],
verzoeker,
advocaat mr. D.H. van den Elzen,
strekkende tot wraking van:
mr. J. van den Bos, mr. G.A.F.M. Woutersen
mr. C.A. van Beuningen, rechters in de rechtbank Rotterdam, afdeling publiekrecht (hierna: de rechters).

1.Het procesverloop en de processtukken

Ter terechtzitting van 21 mei 2014 is door de meervoudige kamer van deze rechtbank, van welke kamer de rechters deel uitmaken, behandeld de tegen verzoeker aanhangig gemaakte strafzaken met parketnummers 10/661316-13, 10/731148-13, 10/661433-13 en 10/731072-14.
Bij gelegenheid van die behandeling heeft de raadsman van verzoeker de wraking van de rechters verzocht.
De wrakingskamer heeft kennis genomen van de dossiers van de strafzaken met de hiervoor aangehaalde parketnummers, waarin zich onder meer bevindt het proces-verbaal van de hiervoor bedoelde terechtzitting.
Verzoeker, zijn raadsman, de rechters, alsmede de officier van justitie zijn verwittigd van de datum waarop het wrakingsverzoek zou worden behandeld en zijn voor de zitting uitgenodigd.
De rechters zijn in de gelegenheid gesteld voorafgaande aan de zitting schriftelijk te reageren. De rechters hebben van die gelegenheid gebruik gemaakt bij brief van 23 mei 2014.
Ter zitting van 2 juni 2014, alwaar het wrakingsverzoek is behandeld, zijn verschenen: de raadsman van verzoeker, de rechters mr. Van den Bos en mr. Van Beuningen voornoemd, alsmede officier van justitie mr. P.E.M. Morsch.
Verzoeker is niet verschenen en heeft afstand gedaan van zijn recht om ter zitting aanwezig te zijn en op het verzoek te worden gehoord.
De ter zitting verschenen personen hebben ieder hun standpunt nader toegelicht, waarbij de raadsman van verzoeker en de officier van justitie dat ieder hebben gedaan aan de hand van pleitaantekeningen.

2.Het verzoek en het verweer daartegen

2.1
Ter adstructie van het wrakingsverzoek heeft verzoeker het volgende aangevoerd - verkort en zakelijk weergegeven - :
2.1.1
De verdediging ontving voorafgaande aan de zitting van 21 mei 2014 van het OM een brief, gedateerd 8 mei 2014. Die brief droeg als kenmerk het parketnummer 10-731072-14 en in die brief werd meegedeeld dat een afschrift van de dagvaarding in die zaak was bijgevoegd, plus een opgaaf van de zittingsdatum in die zaak. Tussen de bij die brief gevoegde stukken zat ook de oproeping voor de zaak onder parketnummer 10/661433-13, die de raadsman over het hoofd heeft gezien, omdat de vermelding daarvan in de opgave van stukken in de begeleidende brief ontbrak. Daar had de verdediging niet op bedacht kunnen en hoeven zijn.
2.1.2
Om deze redenen kon de raadsman het verzoek om een getuige, de aangeefster van het eerste in die zaak ten laste gelegde feit, op te roepen niet eerder doen dan op het moment dat hij op de bewuste dagvaarding werd geattendeerd door verzoeker. Dat gebeurde op een moment binnen de termijn van tien dagen voor de terechtzitting van 21 mei 2014. Het was toen niet meer mogelijk tijdig schriftelijk aan de officier van justitie te verzoeken de getuige voor de zitting op te roepen.
2.1.3
De rechters rekenen deze slordigheid van het OM ten onrechte toe aan de verdediging. Ook is het criterium dat de rechters hanteren om het verzoek tot het horen van een getuige ter zitting af te wijzen onjuist. Het horen van getuigen kan noodzakelijk zijn, ofwel indien de rechtbank zelf meent de getuigen met het oog op een goede waarheidsvinding te moeten horen, ofwel indien de waarborg van een ‘fair hearing’ neergelegd in artikel 6 van het EVRM en het daarmee verwante beginsel van een behoorlijke procesorde dit vereisen. Hieruit blijkt dat bij het noodzaakcriterium de rechter zich de vraag dient te stellen of de informatie in het strafdossier toereikend is om op basis daarvan een beslissing te nemen en of de betrouwbaarheid van het materiaal - in casu de verklaring van de aangeefster - voldoende is getoetst om dat (eventueel) als bewijsmiddel te kunnen gebruiken. Ook blijkt hieruit dat bij het noodzaakcriterium de factor van naleving van het ondervragingsrecht meespeelt.
2.1.4
De verwijzing door de rechters naar het uitgangspunt dat de nationale procesregels gelden en dat daaraan moet worden voldaan, waarbij de gewraakte voorzitter nog expliciet verwees naar de termijnen die gelden voor de opgave van getuigen, is een verwijzing naar het verdedigingsbelang. De door de rechters gegeven motivering kan dus niet dienen om te stellen dat van de noodzaak tot het horen van de betreffende getuige niet is gebleken. In casu zijn de termijnen niet relevant, omdat de zogenaamde ‘sole and decisive rule’ van toepassing is. In het onderhavige geval, waarbij de betrokkenheid van verzoeker bij het ten laste gelegde enkel kan blijken uit de betwiste verklaring van de verzochte getuige, betekent dit, dat het verzoek tot het horen van de getuige op enig moment in de procedure moet zijn gedaan.
2.1.5
Uit de overweging van de rechters dat ze geen noodzaak zien de aangeefster te horen, volgt dat de rechters van oordeel zijn dat ze de betrouwbaarheid van de aangifte voldoende hebben kunnen toetsen. Hoe de rechters dit hebben kunnen toetsen is een raadsel nu de aangifte de enige verklaring is waaruit de betrokkenheid van verzoeker zou blijken en deze aangifte op geen enkele wijze is getoetst. Dit duidt op vooringenomenheid van de rechters, althans heeft de beslissing tot afwijzing van het verzoek tot het horen van de getuige objectief gezien bij verzoeker de gerechtvaardigde vrees kunnen wekken dat die beslissing is ingegeven door vooringenomenheid jegens verzoeker. De uitkomst kan dan enkel nog de veroordeling van verzoeker zijn. Immers, op grond van jurisprudentie van het EHRM dient
- behoudens contra-indicaties, waarnaar nader onderzoek nu juist is geweigerd - de betrouwbaarheid van de aangifte als uitgangspunt te gelden.
2.2
De rechters hebben niet in de wraking berust.
De rechters bestrijden deels de feitelijke grondslag van het verzoek en hebben overigens te kennen gegeven dat niet sprake is van een omstandigheid die grond tot wraking van de rechters kan opleveren. Daarbij is – verkort en zakelijk weergegeven – het volgende aangevoerd:
2.2.1
Feitelijk gaat het om de onwelgevalligheid van een beslissing over het horen van een door de verdediging verzochte getuige, waarvoor de behandeling van in elk geval één van de ten laste gelegde feiten zou moeten worden aangehouden. Wraking is geen middel om een intern hoger beroep mogelijk te maken tegen onwelgevallige beslissingen, zelfs indien zou mogen worden aangenomen, dat de betreffende beslissing onjuist is. De rechters hebben uiteengezet waarom is getoetst aan het zogenoemde ‘noodzaakscriterium’ en dat zij van oordeel zijn dat van noodzaak om de getuige te horen niet is gebleken. Daaraan valt geen schijn van partijdigheid te ontlenen.
2.3
De officier van justitie heeft geconcludeerd tot afwijzing van het verzoek.

3.De beoordeling

3.1
Wraking is een middel ter verzekering van de onpartijdigheid van de rechter. Bij de beoordeling van een verzoek tot wraking dient voorop te staan dat een rechter uit hoofde van zijn aanstelling moet worden vermoed onpartijdig te zijn, tenzij zich uitzonderlijke omstandigheden voordoen die zwaarwegende aanwijzingen opleveren voor het oordeel dat een rechter jegens verzoeker een vooringenomenheid koestert, althans dat de door verzoeker geuite vrees voor vooringenomenheid van de rechter door objectieve factoren gerechtvaardigd is.
3.2
Vooropgesteld moet worden dat een voor een partij onwelgevallige beslissing van een rechter op zichzelf geen grond voor wraking oplevert. Dat geldt ook indien die beslissing op het oog mogelijk onjuist is, en ook indien er geen hogere voorziening mocht openstaan tegen die beslissing.
3.3
Dat kan anders zijn indien een aangevochten beslissing zozeer onbegrijpelijk is, dat daarvoor redelijkerwijze geen andere verklaring is te geven dan dat de beslissing door vooringenomenheid is ingegeven.
Tevens kan dit anders zijn indien de motivering van de aangevochten beslissing erop duidt dat de rechter zijn beslissing (mede) heeft gebaseerd op (betwiste doch) door hem reeds vastgestelde feiten of op een reeds gevormd oordeel omtrent vragen die eerst bij eindbeslissing aan de orde dienen te komen. Dan immers is een (al dan niet begrijpelijke) beslissing kennelijk ingegeven door vooringenomenheid, althans kan de vrees daarvoor dan objectief gerechtvaardigd zijn.
Ter terechtzitting van 21 mei 2014 hebben de rechters – blijkens de niet betwiste inhoud van het proces-verbaal van die zitting – als volgt beslist en die beslissing als volgt gemotiveerd:
Nu een tijdige opgave voorafgaand aan de terechtzitting achterwege is gebleven, is voor de beoordeling van een ter terechtzitting gedaan verzoek van de verdediging om een getuige op te roepen, de maatstaf of de noodzaak van het verzochte is gebleken. Getoetst aan dit – wettelijke – noodzakelijkheidscriterium dient het verzoek van de raadsman te worden afgewezen. De raadsman refereert aan jurisprudentie van het EHRM. Ook dit hof wijst er op dat als uitgangspunt de nationale procesregels gelden en dat daaraan moet worden voldaan. De oproeping voor deze zitting is tijdig aan de raadsman verstrekt. Dat hij niet tijdig bekend is geraakt met de oproeping, die zich tussen zijn stukken bevond, komt voor zijn rekening en risico. Er is geen noodzaak tot het horen van de door de raadsman gevraagde getuige; het verzoek wordt afgewezen.
3.5
Ook wanneer als uitgangspunt wordt genomen dat mede in het licht van jurisprudentie van het Europese Hof voor de Rechten van de Mens gediscussieerd kan worden over de keuze van het criterium bij de beoordeling van het verzoek tot het horen van de getuige, alsmede over de wijze waarop de rechters de afwijzing van dat verzoek hebben gemotiveerd, is vorenomschreven beslissing van de rechters naar het oordeel van de wrakingskamer niet zozeer onbegrijpelijk, dat daarvoor redelijkerwijze geen andere verklaring is te geven, dan dat de beslissing door vooringenomenheid is ingegeven.
Evenmin hebben de rechters hun beslissing (mede) gebaseerd op (betwiste doch) door hen reeds vastgestelde feiten of op een reeds gevormd oordeel omtrent vragen die eerst bij eindbeslissing aan de orde dienen te komen. De aanname van de verdediging dat de rechters met het afwijzen van het verzoek reeds te kennen hebben gegeven dat voor hen de betrouwbaarheid van de verklaring van de aangeefster vast staat, volgt de wrakingskamer niet. De rechters hebben zich in het geheel nog niet uitgelaten over de betrouwbaarheid van de aangeefster en haar verklaring en zij zijn ook niet, expliciet of impliciet, vooruitgelopen op een eerst bij eindbeslissing eventueel te geven oordeel over een bewezenverklaring van het deel van de tenlastelegging waar het in dit wrakingsverzoek om draait.
3.6
Het verzoek is mitsdien ongegrond. Het verzoek wordt afgewezen.

4.De beslissing

wijst af het verzoek tot wraking van mr. J. van den Bos, mr. G.A.F.M. Wouters en
mr. C.A. van Beuningen.
Deze beslissing is gegeven door mr. A.J.P. van Essen, voorzitter, mr. P. Vrolijk en
mr. H.J.M. van der Kaaij, rechters en door de voorzitter uitgesproken ter openbare terechtzitting van 6 juni 2014 in tegenwoordigheid van J.A. Faaij, griffier.
Verzonden op:
aan:
- verzoeker
- mr. D.H. van den Elzen
- mr. J. van den Bos
- mr. G.A.F.M. Wouters
- mr. C.A. van Beuningen
- mr. P.E.M. Morsch