ECLI:NL:RBROT:2014:4514

Rechtbank Rotterdam

Datum uitspraak
6 juni 2014
Publicatiedatum
4 juni 2014
Zaaknummer
ROT 14/2642
Instantie
Rechtbank Rotterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Voorlopige voorziening
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking van bijstandsuitkering na opschorting op basis van onderzoek naar vermogen in Turkije

In deze zaak heeft de voorzieningenrechter van de Rechtbank Rotterdam op 6 juni 2014 uitspraak gedaan over een verzoek om voorlopige voorziening van verzoekers, die hun bijstandsuitkering hadden zien intrekken door het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Schiedam. De intrekking vond plaats op basis van artikel 54, vierde lid, van de Wet werk en bijstand (Wwb), na een opschorting van de uitkering vanwege het niet tijdig verstrekken van gevraagde gegevens over onroerend goed in Turkije. Verzoekers, die in Schiedam wonen, hebben bezwaar gemaakt tegen het besluit van 20 maart 2014, waarin hun recht op bijstand met terugwerkende kracht werd ingetrokken. Tijdens de zitting op 28 mei 2014 hebben de verzoekers hun standpunt toegelicht, waarbij zij onder andere verwezen naar het verbod van détournement de pouvoir en onrechtmatig verkregen bewijs. Ze stelden dat het onderzoek naar hun vermogen in Turkije voortkwam uit een Wijkgerichte Aanpak (WGA) die gericht was op het ondersteunen van minderheden, maar dat dit resulteerde in een fraudevermoeden zonder dat zij aanspraak hadden gemaakt op bijzondere bijstand.

De voorzieningenrechter heeft overwogen dat de wijze van bewijsvergaring door verweerder vooralsnog geen aanleiding geeft om te oordelen dat verzoekers geen verwijt valt te maken voor het niet verstrekken van de gevraagde gegevens. De voorzieningenrechter concludeert dat het bestreden besluit niet rechtstreeks is gebaseerd op de uitkomsten van de WGA, maar op het opschortingsbesluit, dat eerder rechtmatig was geoordeeld. Verzoekers hebben niet binnen de gestelde termijn de aanvullende gegevens verstrekt, waardoor verweerder bevoegd was om de bijstandsuitkering in te trekken. De voorzieningenrechter heeft het verzoek om voorlopige voorziening afgewezen, met de overweging dat er geen aanleiding was voor een proceskostenveroordeling. De uitspraak is openbaar gedaan en er staat geen rechtsmiddel open tegen deze beslissing.

Uitspraak

Rechtbank Rotterdam

Team Bestuursrecht 1
zaaknummer: ROT 14/2642
uitspraak van de voorzieningenrechter van 6 juni 2014 op het verzoek om voorlopige voorziening in de zaak tussen
[naam 1](verzoeker) en
[naam 2](verzoekster), te Schiedam, tezamen: verzoekers,
gemachtigde: mr. R. Küçükünal,
en
het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Schiedam, verweerder,
gemachtigde: mr. A. Mersel.

Procesverloop

Bij besluit van 20 maart 2014 (het bestreden besluit) heeft verweerder het recht van verzoekers op uitkering uit hoofde van de Wet werk en bijstand (Wwb) ingetrokken met ingang van 1 maart 2014 op grond van artikel 54, vierde lid, van de Wwb.
Tegen het bestreden hebben verzoekers bezwaar gemaakt. Tevens hebben zij de voorzieningenrechter verzocht een voorlopige voorziening te treffen.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 28 mei 2014. Partijen hebben zich laten vertegenwoordigen door hun gemachtigden.

Overwegingen

1.
Op grond van artikel 8:81, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) kan, indien tegen een besluit bij de rechtbank beroep is ingesteld dan wel, voorafgaand aan een mogelijk beroep bij de rechtbank, bezwaar is gemaakt of administratief beroep is ingesteld, de voorzieningenrechter van de rechtbank die bevoegd is of kan worden in de hoofdzaak, op verzoek een voorlopige voorziening treffen indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist. Voor zover de daartoe uit te voeren toetsing meebrengt dat de rechtmatigheid van het bestreden besluit wordt beoordeeld, heeft het oordeel van de voorzieningenrechter een voorlopig karakter en is dat oordeel niet bindend voor de beslissing op bezwaar of eventueel in de hoofdzaak.
2.
Artikel 53a van de Wwb luidt:
“1. Onverminderd 30c, tweede, vierde en vijfde lid, van de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen, bepaalt het college welke gegevens ten behoeve van de verlening van bijstand dan wel de voortzetting daarvan door de belanghebbende in ieder geval worden verstrekt en welke bewijsstukken worden overgelegd, alsmede de wijze en het tijdstip waarop de verstrekking van gegevens plaatsvindt. (…)
(…)
7.
Het college is bevoegd onderzoek in te stellen naar de juistheid en volledigheid van de verstrekte gegevens en zonodig naar andere gegevens die noodzakelijk zijn voor de verlening dan wel de voortzetting van bijstand. Indien het onderzoek daartoe aanleiding geeft kan het college besluiten tot herziening of intrekking van de bijstand.
(…)”
Artikel 54 van de WWB luidt:
“1. Indien de belanghebbende de voor de verlening van bijstand van belang zijnde gegevens of de gevorderde bewijsstukken niet, niet tijdig of onvolledig heeft verstrekt en hem dit te verwijten valt, dan wel indien de belanghebbende anderszins onvoldoende medewerking verleent, kan het college het recht op bijstand voor de duur van ten hoogste acht weken opschorten:
a. vanaf de eerste dag van de periode waarop het verzuim betrekking heeft, of
b. vanaf de dag van het verzuim indien niet kan worden bepaald op welke periode dit verzuim betrekking heeft.
2.
Het college doet mededeling van de opschorting aan de belanghebbende en nodigt hem uit binnen een door hen te stellen termijn het verzuim te herstellen.
4.
Als de belanghebbende in het geval bedoeld in het eerste lid het verzuim niet herstelt binnen de daarvoor gestelde termijn, kan het college na het verstrijken van deze termijn het besluit tot toekenning van bijstand intrekken met ingang van de eerste dag waarover het recht op bijstand is opgeschort.”
3.
Verzoekers hebben in verschillende perioden bijstand ontvangen van verweerder, laatstelijk vanaf 15 december 2010. Bij brief van 20 december 2013 heeft het Internationaal Bureau Fraude (IBF), dat onderdeel uitmaakt van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, verweerder bericht dat uit onderzoek is gebleken dat verzoeker in de periode van 19 september 2004 tot 28 juli 2011 beschikte over bouwgrond in de wijk Siner in Turkije, dat hij die heeft doorverkocht aan zijn dochter [naam 3] en dat verzoekster in de periode van 5 november 2009 tot 19 oktober 2011 een woning had in de wijk Dumlupinar in Turkije, welke woning is doorverkocht aan haar zoon [naam 4]. In het bijgaande rapport van de buitendienstmedewerker van de Nederlandse ambassade in Ankara is neergelegd dat de minimale belastingwaarde van de bouwgrond op de verkoopdatum omgerekend € 26.957,- bedroeg, maar gelet op een vergelijkbaar veel kleiner perceel dat is verkocht, waarschijnlijk nog een veel hogere waarde had. De minimale belastingwaarde van de woning bedroeg op de verkoopdatum omgerekend € 21.708,-. Verweerder heeft verzoekers bij brieven van 20 en 29 januari 2014 verzocht hem een aantal stukken omtrent aankoop en verkoop van de woning en bouwgrond te verstrekken. Verzoekers hebben vervolgens verklaringen van de directie van het kadaster te Kütahya van 3 februari 2014 overgelegd, met bijgevoegde vertalingen, waarin wordt verklaard dat op naam van de verzoekers geen registratie van onroerend goed is aangetroffen en dat appartementsrechten van verzoekster zijn verkocht op 19 oktober 2011 en dat de koopsom € 57.800,- bedroeg. Omdat verzoekers niet alle gevraagde gegevens hebben verstrekt heeft verweerder bij besluit van 6 maart 2014 het recht op bijstand opgeschort met ingang van 1 maart 2014 (opschortingsbesluit) en verzoekers een termijn gesteld tot 15 maart 2014 om alsnog de ontbrekende gegevens – met name met betrekking tot de bouwgrond – te verstrekken.
4.
Verzoekers hebben bezwaar gemaakt tegen het opschortingsbesluit en een verzoek ingediend tot het treffen van een voorlopige voorziening. De voorzieningenrechter heeft dit verzoek afgewezen bij uitspraak van 11 april 2014 (ROT 14/1849). Omdat verzoekers geen gevolgen hebben gegeven aan het opschortingsbesluit heeft verweerder het bestreden besluit genomen.
5.
Verzoekers betogen onder vermelding van diverse verdragsbepalingen, het verbod van détournement de pouvoir en rechtspraak dat sprake is van onrechtmatig verkregen bewijs, omdat – zo is ter zitting gesteld – de aanleiding voor het verrichten van onderzoek naar vermogen in Turkije voortkomt uit een zogenoemde Wijkgerichte Aanpak (WGA), die is gericht op het ondersteunen van minderheden maar resulteerde in een fraudevermoeden omdat geen aanspraak was gemaakt op bijzondere bijstand. Verzoekers stellen voorts dat zij een spoedeisend belang bij een voorlopige voorziening hebben omdat zij geen bron van inkomsten hebben en zullen moeten voorzien in de kosten van levensonderhoud.
6.
De voorzieningenrechter neemt aan dat verzoekers ten minste enig spoedeisend belang hebben bij hun verzoek. Daarbij wordt in aanmerking genomen dat uit de stukken naar voren komt dat verzoekers beschikten over onroerend goed in Turkije maar dat grond en appartementsrechten door hen zijn doorverkocht en niet duidelijk is over welke middelen zij thans beschikken. De voorzieningenrechter komt daarom tot een voorlopige rechtmatigheidsbeoordeling van het bestreden besluit.
7.
De voorzieningenrechter stelt vast dat het bestreden besluit niet rechtstreeks is gebaseerd op de uitkomsten van de WGA maar op het opschortingsbesluit. Het verzoek tot het treffen van een voorziening tegen dat besluit is reeds afgewezen. De voorzieningenrechter heeft in zijn uitspraak van 11 april 2014 het opschortingsbesluit vooralsnog rechtmatig geoordeeld. De voorzieningenrechter ziet geen aanleiding daarvan terug te komen. Nu voorts niet in geschil is dat verzoekers niet binnen de in dat besluit geboden termijn, die liep tot 15 maart 2014, de gevraagde aanvullende gegevens hebben verstrekt, kwam verweerder in beginsel de bevoegdheid toe om toepassing te geven aan artikel 54, vierde lid, van de Wwb.
8.
De wijze van bewijsvergaring door verweerder vormt vooralsnog geen aanleiding om te oordelen dat verzoekers geen verwijt valt te maken dat zij niet (binnen de geboden termijn) de nadere gegevens hebben verstrekt waarom was verzocht. De voorzieningenrechter neemt hierbij in aanmerking dat niet is gebleken dat verweerder heeft gehandeld in strijd met het in artikel 3:3 van de Awb neergelegde verbod van détournement de pouvoir. Ten eerste geldt blijkens de rapportage van 31 januari 2013 genaamd “verwondering vanuit de WGA” dat de WGA zich – anders dan verzoekers stellen – niet slechts op zorg maar ook op handhaving richt. Ten tweede zijn de resultaten van een huisbezoek in het kader van de WGA niet gebruikt als bewijs voor het bestreden besluit of de daaraan voorafgaande opschorting. Het verzoek tot onderzoek bij het IBF vond immers plaats op 1 maart 2013, terwijl het huisbezoek plaatsvond op 12 maart 2013. Naar het voorlopig oordeel van de voorzieningenrechter ligt aan het bestreden besluit voorts geen onderzoek ten grondslag waarvan op voorhand geoordeeld zou moeten worden dat dit voor het bewijs zou moeten worden uitgesloten.
9.
Het verzoek wordt daarom afgewezen.
10.
Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De voorzieningenrechter wijst het verzoek om voorlopige voorziening af.
Deze uitspraak is gedaan door mr. J. Bergen, voorzieningenrechter, in aanwezigheid van
mr. dr. R. Stijnen, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 6 juni 2014.
griffier voorzieningenrechter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak staat geen rechtsmiddel open.