Uitspraak
RECHTBANK ROTTERDAM
1.[gedaagde 1],
1.De procedure
- het tussenvonnis van 23 september 2013 en de daaraan ten grondslag liggende processtukken;
- de bij brieven van 24 december 2013 en 2 januari 2014 van de zijde van [gedaagden] toegezonden nadere producties;
- de conclusie van antwoord in reconventie, met producties;
- het proces-verbaal van de comparitie van partijen van 17 januari 2014 en de reacties daarop van [gedaagden] van 20 februari 2014 en van de gemeente van 17 februari 2014;
- de bij brief van 17 januari 2014 door mr. Van Dam toegezonden uitdraai van de bij gelegenheid van de comparitie van partijen door [persoon 1] gehouden powerpointpresentatie.
1.2. Ter zitting is wat de aldaar door [persoon 1] gehouden powerpointpresentatie betreft met partijen afgesproken dat de uitdraai hiervan tot de processtukken behoort mits deze binnen vier dagen na de zitting aan de rechtbank en de wederpartij is toegestuurd. Nu de uitdraai binnen die termijn is toegestuurd behoort deze tot de processtukken.
2.De feiten
gehele[gedaagde 1] naar de lokatie Landtong, aan de westzijde van de Kralingse Plas.
entreevan de [gedaagde 1]naar de lokatie tussen de huidige entree van de [gedaagde 1] en de molens op de Plaszoom. Een en ander is echter afhankelijk van de juridische en ruimtelijke mogelijkheden, toetsing hieraan heeft nog niet plaatsgevonden en kan pas gebeuren aan de hand van konkrete plannen van [gedaagde 1].
In zowel ambtelijke gesprekken als in het gesprek met de portefeuillehouder ROB d.d. 25-11-1996 hebben [gedaagde 1] en u deze lokatie als tweede alternatief, na uw voorkeur voor de lokatie Landtong, genoemd.”
(…).”
[bedrijf 1] tegen de aan [gedaagden] verleende tijdelijke bouwvergunning. Bij dat besluit is [bedrijf 1] niet ontvankelijk verklaard in haar bezwaar en is het bezwaar van Kralingse Plasmolens B.V. gegrond verklaard, met herroeping van de aan [gedaagden] verleende tijdelijke bouwvergunning van 29 juli 1997. Tegen dit besluit is [gedaagden] in beroep gegaan.
- Voor een doorstart en ter beslechting van alle geschillen heb ik € 175.000 aangeboden; vooralsnog zonder erkenning van een schadevergoedingsverplichting.
- De huurschuld van de zeilschool voor de pontons die destijds van de gemeente zijn gehuurd ad ca.
- Vanwege de huurschuld is in 2003 de huurovereenkomst ontbonden en zijn de betreffende pontons teruggehaald. Voor dat laatste is verzuimd gerechtelijke toestemming te vragen. De gemeente is in een voorlopige voorziening veroordeeld een voorschot te betalen van € 30.000 voor een door de heer [gedaagden] ingediende schadeclaim. De gemeente heeft daarvoor een zekerheidsrecht op de boten van de zeilschool gekregen. De heer [gedaagden] heeft die schadeprocedure tot op heden niet doorgezet. In mijn voorstel zie ik af van een verrekening met het betaalde voorschot.
Jaren terug heb ik door een expert een schadeberekening aan de gemeente laten tonen en verklaren. Een berekening uitgevoerd door een extern bureau. lk benadruk dat ik nooit een schadeclaim heb ingediend en dat is ook nooit de inzet geweest. De schadeberekening was bedoeld om een orde grootte bedrag te hebben, waarmee rekening gehouden moet worden als het wel komt tot een schadeclaim.
Het verschil van inzicht over de hoogte van de schadeloosstelling en compensatie van de geleden schade die door toedoen van de (deel)gemeente, lijkt onoverbrugbaar. lk ben hierin volledig transparant geweest. Van de gemeente krijg ik geen inzicht.
(…)
Ik heb de schadeprocedure nooit doorgezet omdat de gemeente steeds de intentie heeft uitgesproken er uit te willen komen en ik daar de voorkeur aan gaf en geef. Het schadebedrag kon dan worden meegenomen in een totaal oplossing.
(…)
Vanaf 1987 heeft de Gemeente nagelaten de toezegging na te komen, dat aan de zeilschool van [gedaagden] rechtstreeks door het OBR een stuk grond (aan de wal) ter beschikking zou worden gesteld. De schadelijke gevolgen daarvan zijn — ik kom daarop hieronder nog terug — groot.
(…)
Voor een goed begrip, wordt hieronder een overzicht gegeven van de door [gedaagden] inmiddels geleden schade. Zoals aan de Gemeente onder andere bij brief van 28 februari 2006 uiteen is gezet en in een presentatie destijds reeds is onderbouwd — aan [persoon 3] van Stadsontwikkeling is de presentatie getoond en overhandigd — beloopt de door [gedaagden] geleden schade per prijspeil 2006 het volgende:
3.De vordering en het verweer in conventie
3.2.1 De gemeente is eigenaar van het door [gedaagden] gebruikte perceel grond en water. De gemeente heeft jarenlang onverplicht getracht om met [gedaagden] tot afspraken te komen over het privaatrechtelijke gebruik door [gedaagden] van dat perceel water en grond. Dat heeft er niet toe geleid dat met [gedaagden] overeenstemming is bereikt. [gedaagden] gebruikt het perceel grond en water derhalve zonder recht of titel. Daarmee handelt [gedaagden] onrechtmatig. De gemeente wil een einde maken aan deze situatie en wil de grond en het water ontruimd hebben.
€ 5.438,55 per jaar afgesproken. Deze huurovereenkomst is ingegaan op 1 april 1998 en is geëindigd op 30 november 2003. Nu nimmer enige huur is betaald is nog een bedrag van
€ 30.312,- verschuldigd. Op 24 juni 2004 is [bedrijf 3] ontbonden. Enig bestuurder was [gedaagden]. [gedaagden] is als bestuurder van voornoemde vennootschap persoonlijk aansprakelijk voor de betaling van genoemd bedrag. Dat nog verschuldigde bedrag dient te worden verrekend met een eventueel aan [gedaagden] in reconventie toe te wijzen bedrag.
3.2.5. [gedaagden] heeft ondanks meerdere verzoeken nagelaten om in het kader van een door de gemeente uit te voeren sanering van de Kralingse Plas een grote hoeveelheid van hem afkomstige voorwerpen uit het water te verwijderen. De gemeente was uiteindelijk gedwongen deze voorwerpen op eigen kosten te verwijderen. [gedaagden] is daarvoor aansprakelijk, nu de extra kosten het gevolg zijn van een onrechtmatige inbreuk door [gedaagden] op de eigendomsrechten van de gemeente. Het hiermee gemoeide bedrag dient te worden verrekend met een eventueel in reconventie aan [gedaagden] toe te wijzen bedrag.
3.4.2. Op grond van de onderhandelingen die partijen hebben gevoerd in 2009 en 2010 over een te sluiten huurovereenkomst mocht [gedaagden] erop vertrouwen dat een redelijke huurovereenkomst zou worden aangegaan. De gemeente is gehouden een huurovereenkomst aan te gaan met [gedaagden] voor het bij [gedaagden] in gebruik zijnde perceel. [gedaagden] betwist dat partijen er in de mediation niet in zijn geslaagd tot een oplossing te komen.
3.4.3. Subsidiair beroept [gedaagden] zich op toestemming door de gemeente voor het gebruik van het perceel grond en water. Dat gebruik vindt plaats sinds 1964; eerst door [persoon 2] en vanaf 1976 door [gedaagden]. De gemeente heeft nooit enige beperking in tijd gesteld aan het gebruik van het water. Eerst na dertig jaar heeft de gemeente het standpunt ingenomen dat het kosteloze gebruik van het water niet oneindig kon worden voortgezet. Voor het gebruik van de grond heeft de gemeente dat standpunt acht jaar na ingebruikneming ingenomen. Onder de omstandigheden van het geval kan het gebruik niet worden beëindigd door de gemeente. Meer subsidiair voert [gedaagden] aan dat vanwege alle omstandigheden van het geval het gebruik in redelijkheid niet op 17 juli 2012 tegen 1 maart 2013 kon worden opgezegd.
4.De vordering en het verweer in reconventie
4.2.1. De gemeente is jegens [gedaagden] aansprakelijk voor de gevolgen van het niet nakomen van haar eind jaren ’80 gedane toezegging om te bewerkstelligen dat [gedaagden] het stuk grond dat hij in gebruik had van de rechtsvoorganger van Kralingse Plasmolens B.V. rechtstreeks van het OBR kan huren. Door [bedrijf 2] Management zijn hiertoe destijds namens [gedaagden] afspraken gemaakt met het OBR. Ook de rechtsvoorganger van Kralingse Plasmolens B.V. en de bierbrouwerij waren hiermee akkoord. Het OBR heeft evenwel nagelaten deze afspraak tijdig te effectueren. Dat had tot gevolg dat [gedaagden] het betreffende stuk grond moest ontruimen. Door de daaropvolgende verplaatsing van de zeilschool naar het water is de omzet van de zeilschool, die in de daaraan voorafgaande jaren juist sterk was gestegen, in een neerwaartse spiraal terechtgekomen. Indien de gemeente haar afspraken was nagekomen, was het niet zover gekomen.
4.2.3. De gemeente heeft meerdere keren bestuursdwang aangezegd en heeft de dreiging van bestuursdwang steeds laten voortduren. Voorts heeft de gemeente [gedaagden] zonder rechtvaardiging tegengewerkt, bijvoorbeeld door adviezen van de Algemene Beroepscommissie en de Ombudsman te negeren. Deze houding maakte het onmogelijk om de zeilschool normaal te exploiteren en op te bouwen, hetgeen tot grote omzetschade heeft geleid.
4.2.4. De gemeente heeft ten onrechte geen uitvoering gegeven aan de in het vooruitzicht gestelde oplossing ter zake van horeca. Op 10 september 2001 heeft de gemeente een besluit genomen dat erop neerkomt dat zij een door de Algemene Beroepscommissie gegeven advies integraal overneemt. In dat advies is overwogen dat inzake de exploitatie van de zeilschool van [gedaagden] naar een creatieve oplossing moest worden gezocht. Daaraan heeft de gemeente evenwel geen uitvoering gegeven. Volgens [gedaagden] heeft eerdergenoemd besluit formele rechtskracht en is de gemeente aansprakelijk voor de gevolgen van het niet uitvoeren daarvan. Die gevolgen betreffen door [gedaagden] geleden omzetschade.
4.2.6. Bij uitspraak van 22 november 2005 is de last onder dwangsom van 31 maart 2004 geschorst. De gemeente heeft vervolgens niet op het bezwaar beslist. Het besluit en het niet beslissen op bezwaar is niet terecht en onrechtmatig. De gemeente is aansprakelijk voor de daardoor geleden omzetschade.
4.2.8. De gemeente heeft [gedaagden] structureel en stelselmatig tegengewerkt en geboycot. Zo heeft de gemeente door de jaren heen in de publiciteit steeds weer het signaal afgegeven dat [gedaagden] op korte termijn zou moeten verdwijnen. De exploitatie is daardoor ernstig belemmerd.
4.2.9. Alle hiervoor genoemde gedragingen van de gemeente apart en tezamen bezien zijn in de omstandigheden van het geval onrechtmatig. De algemene beginselen van behoorlijk bestuur, zoals het vertrouwensbeginsel, beginsel van fair play, het gelijkheidsbeginsel, het verbod op détournement de pouvoir, het beginsel van doorzichtigheid/transparantie en proportionaliteit zijn geschonden. Ook de regels van de rechtstaat zijn door de gemeente niet geëerbiedigd.
4.2.11. [gedaagden] heeft voorts kosten gemaakt om zich tegen het (onterechte) optreden van de gemeente te verdedigen. De contante waarde van de juridische bijstand over de periode 1997 tot en met 2005 bedraagt € 350.000,-. De contante waarde van de juridische bijstand over de periode 2006 tot en met 2013 bedraagt € 311.111,-. Bij die bedragen dient nog te worden opgeteld de kosten van de tijd die [gedaagden] vanaf 1990 kwijt is geweest met de tussen hem en de gemeente spelende kwesties. Het ging daarbij vaak om meer dan een extra 40-urige werkweek. In de periode tot en met 2005 gaat het om in totaal circa 12.000 uren en in de periode vanaf 2006 om ongeveer 6000 uren. De exacte hoogte van deze schadepost dient nog te worden vastgesteld.
4.4.1. De gemeente heeft gedaan wat redelijkerwijs van haar verwacht mocht worden om [gedaagden] te behouden voor de Kralingse Plas.
4.4.2. De gemeente heeft geen toezegging gedaan dat [gedaagden] de bij hem in gebruik zijnde grond op het perceel Kralingse Plaszoom rechtstreeks zou kunnen erfpachten of huren. Een dergelijke toezegging kon de gemeente ook niet doen omdat daarvoor medewerking nodig was van de hoofdhuurder, de brouwerij, en de onderhuurder, toen Kralingse Plasmolens. Het is aan [gedaagden] zelf te wijten dat hij niet op de [adres 2] kon blijven. [gedaagden] heeft bewust op een ontruimingsprocedure aangestuurd met als doel de gemeente te bewegen mee te werken aan een verplaatsing van [gedaagden] naar de locatie strandhuis. De op deze toezegging gebaseerde vordering is op grond van artikel 3:310 juncto 3:319 lid 1 BW verjaard op 28 juli 2004.
Het gaat bovendien om handelingen van de gemeente uit 2001 en 2003. Ook de hierop gebaseerde vordering is daarom verjaard.
4.4.4. De gemeente heeft een aantal keer het voornemen geuit om bestuursdwang aan te zeggen en dat twee keren daadwerkelijk gedaan. Tot het daadwerkelijk uitvoeren van de last onder dwangsom en de bestuursdwang is het nooit gekomen. Daarvan heeft de gemeente steeds afgezien. Van onrechtmatig handelen van de gemeente is geen sprake, terwijl voorts niet is gebleken dat [gedaagden] schade heeft geleden door het voornemen tot het aanzeggen van en/of de aanzeggingen van bestuursrechtelijke handhavingsmiddelen. De hier relevante handelingen van de gemeente zijn verricht in de periode 1999-2004. De vijfjarige verjaringstermijn is ook hier reeds verstreken zodat de vordering ook voor zover gebaseerd op deze grond is verjaard.
4.4.5. De Algemene Beroepscommissie heeft in haar advies naar aanleiding van de door [gedaagden] aangevraagde exploitatievergunning opgemerkt dat het wenselijk was dat een oplossing werd gezocht die [gedaagden] in staat zou stellen horecavoorzieningen aan te bieden aan zijn klanten. Dat heeft de gemeente gedaan; [gedaagden] heeft de mogelijkheid gekregen om kleine versnaperingen aan te bieden aan de cursisten. Voor zover de gemeente niet een genoegzame oplossing heeft gezocht, betekent dat nog niet dat zij onrechtmatig heeft gehandeld. [gedaagden] heeft in elk geval niet onderbouwd dat hij schade heeft geleden door dit handelen. Nu het om handelen uit 2001 gaat, is de vordering bovendien verjaard.
4.4.6. [gedaagden] heeft geen schade geleden door het verwijderen van de pontons door de gemeente in 2003. De pontons zijn bewust pas na afloop van het zeilseizoen verwijderd. Bovendien is op grond van de tussen [gedaagden] en de gemeente gevoerde kort gedingprocedure reeds een bedrag betaald aan [gedaagden] van € 30.000,-. Voor de door [gedaagden] gestelde, door het verwijderen van de pontons geleden schade ad € 158.100,- heeft [gedaagden] geen onderbouwing gegeven.
4.4.7. De gemeente heeft [gedaagden] geen oplossing in het vooruitzicht gesteld in 2009. [gedaagden] heeft niet concreet gemaakt dat een dergelijke toezegging is gedaan. De gemeente heeft [gedaagden] verschillende voorstellen gedaan doch deze heeft [gedaagden] alle afgewezen. [gedaagden] heeft voorts niet onderbouwd dat er verband is tussen de vermeende toezegging en de gestelde schade.
4.4.9. De door [gedaagden] als productie 94 overgelegde gegevens vormen geen onderbouwing van de gestelde schade. [gedaagden] heeft geen jaarstukken of andere boekhoudkundige informatie overgelegd die het door hem gestelde omzetverlies kunnen staven. Uit de gegevens in productie 94 volgt voorts dat de omzetdaling reeds in 1992 is ingezet, derhalve voordat de verschillende kwesties tussen de gemeente en [gedaagden] speelden.
4.4.10. De kosten van rechtsbijstand in de bestuursrechtelijke procedures komen in dit kader niet voor vergoeding in aanmerking. Artikel 8:75 Awb bevat daarvoor een forfaitaire regeling waarvan slechts onder bijzondere omstandigheden kan worden afgeweken. Van dergelijke omstandigheden is geen sprake.
5.De beoordeling
Voor zover de stelling van [gedaagden] is dat het bezit reeds in 1976 is aangevangen door [persoon 2], die toentertijd ter plaatse een zeilschool exploiteerde, en [persoon 2] dat bezit in 1986 aan [gedaagden] heeft overgedragen, heeft [gedaagden] die stelling naar het oordeel van de rechtbank, mede gezien de betwisting door de gemeente, onvoldoende onderbouwd. [gedaagden] heeft ter zitting slechts gesteld dat sprake was van bezit door [persoon 2]. De gemeente heeft dat betwist. Het lag aldus op de weg van [gedaagden] om stellingen naar voren te brengen waaruit zou kunnen worden afgeleid dat [persoon 2] daadwerkelijk de feitelijke macht uitoefende over het water, met de pretentie van rechthebbende. Bij gebreke daarvan, is niet vast komen te staan dat [persoon 2], en daarna [gedaagden], het bezit van het water had. Daar komt bij dat onduidelijk is gebleven in hoeverre het gebruik dat [persoon 2] van het water maakte overeen kwam met het gebruik dat [gedaagden] daarvan maakte.
“Uw veronderstelling dat het behoud van [gedaagde 1] randvoorwaarde is geweest voor de planontwikkeling moet berusten op een verkeerde weergave van wat ik heb gezegd. Het is in ieder geval een overschatting van de mogelijkheden van de gemeentelijke overheid.”
Dit heeft [gedaagden] niet anders kunnen en mogen begrijpen dan dat de gemeente, hoewel zij zoals zij in eerdere correspondentie aangaf de waardevolle functie van de [gedaagde 1] op zichzelf wel onderkent, niet voor ogen had en ook niet in staat was om [gedaagden] koste wat kost te behouden voor de Kralingse Plas. Voorts kon en moest het [gedaagden] daarmee duidelijk zijn dat de verantwoordelijkheid voor het behoud van de zeilschool en de financiering daarvan in de eerste plaats bij [gedaagden] lag. In dat kader kan ook de afwijzing van het verzoek van [gedaagden] aan de gemeente om een (financiële) garantie te verstrekken (van 11 december 1997; productie 18 van de gemeente) worden geplaatst.
Bij het fair play beginsel gaat het met name om het beslissen en/of handelen van een overheidsorgaan zonder vooringenomenheid. Uit hetgeen [gedaagden] heeft aangevoerd kan niet worden afgeleid dat sprake is (geweest) van vooringenomenheid bij de gemeente. De stelling van [gedaagden] dat de gemeente hem stelselmatig heeft tegengewerkt is daartoe onvoldoende, nog daargelaten dat deze stelling overigens ook niet is komen vast te staan. Op grond van de feiten concludeert de rechtbank dat de gemeente [gedaagden] een aantal keren hulp heeft geboden toen de zeilschool het moeilijk had, dat de gemeente voor het overige steeds heeft benadrukt dat [gedaagden] zelf een definitieve oplossing moest zoeken voor de zeilschool en dat de gemeente meerdere pogingen heeft ondernomen om tot privaatrechtelijke overeenstemming te komen met [gedaagden]. Dat de gemeente voorts bestuursrechtelijke middelen heeft aangewend om een einde te maken aan het gebruik door [gedaagden] van de gemeentelijke grond (en water) omdat [gedaagden] - al dan niet terecht - niet de benodigde vergunningen had verkregen, is onvoldoende om aan te nemen dat de gemeente vooringenomen was. Dat wordt niet anders doordat (een aantal van) de betreffende besluiten in de hogere/hoogste instantie is/zijn vernietigd.
(€ 94,79 voor het aan [gedaagden] betekend exploot en € 92,82 voor het aan de Stichting Behoud Openbare Zeilschool activiteiten en de Stichting City Sailing Rotterdam betekende exploot) en op € 904,- aan kosten voor de advocaat van de gemeente (gebaseerd op twee punten van liquidatietarief II). Deze bedragen zullen, overeenkomstig de vordering van de gemeente, worden vermeerderd met de wettelijke rente op de wijze als in het dictum bepaald. Voorts zullen de nakosten worden toegewezen als in het dictum te melden.
heeft betwist dat de vordering is verjaard. [gedaagden] heeft (ter comparitie) aangevoerd dat de schadeclaim van [gedaagden] in vele tussen partijen gevoerde correspondentie aan de orde is geweest zodat de verjaring steeds is gestuit. [gedaagden] heeft in dat kader gewezen op onder meer correspondentie gevoerd in de periode tussen januari 2000 en december 2003. Voorts heeft [gedaagden] aangevoerd dat de toezegging van de gemeente ook steeds een rol heeft gespeeld in de tussen partijen gevoerde procedures over de tijdelijke bouwvergunning, de verlenging van de tijdelijke bouwvergunning en de bestuursrechtelijke handhaving. Volgens [gedaagden] was de inzet van deze procedures en van de klacht bij de ombudsman het niet nakomen door de gemeente van de bedoelde toezegging. Tenslotte heeft [gedaagden] aangevoerd dat het beroep op verjaring in strijd is met de redelijkheid en billijkheid.
De gemeente heeft betwist dat is voldaan aan de vereisten voor een onrechtmatige daad, in het bijzonder het bestaan van schade als gevolg van het gestelde onrechtmatige handelen.
Vast staat dat de rechtbank het besluit van 19 juni 2001 (waarbij de gemeente de tijdelijke bouwvergunning alsnog heeft geweigerd) heeft vernietigd bij beslissing van 16 juli 2003 en dat de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State naar aanleiding van door de gemeente ingesteld hoger beroep de beslissing van de rechtbank in stand heeft gelaten. Dat betekent op zichzelf dat, gezien de bindende kracht van het oordeel van de bestuursrechtelijke rechter, de gemeente (ook) in civielrechtelijke zin onrechtmatig heeft gehandeld door te besluiten tot weigering van de tijdelijke bouwvergunning. Naar het oordeel van de rechtbank heeft [gedaagden] evenwel niet genoegzaam onderbouwd dat hij als gevolg van dit handelen van de gemeente schade heeft geleden. Immers, ten tijde van het bedoelde besluit was de op 29 juli 1997 voor de duur van drie jaar verleende tijdelijke vergunning reeds verlopen. Vanaf 2000 was de [gedaagde 1] derhalve reeds zonder geldige bouwvergunning gevestigd op de betreffende locatie. Daaraan veranderde het besluit van de gemeente van 19 juni 2001 dan ook niets. Voorts staat vast dat [gedaagden] in de periode na 19 juni 2001 de zeilschool ononderbroken op dezelfde locatie is blijven exploiteren. [gedaagden] heeft niet onderbouwd dat en op welke wijze de weigering van de tijdelijke bouwvergunning op 19 juni 2001 de exploitatie heeft beïnvloed of bemoeilijkt. Ook de door [gedaagden] ter zitting gepresenteerde PowerPoint geeft geen onderbouwing voor het bestaan van schade als gevolg van het onrechtmatige handelen van de gemeente op 19 juni 2001. De presentatie van [persoon 1] bestaat uit een weergave van het omzetverloop van de zeilschool van 1985 tot en met 2010, afgezet tegen de door [gedaagden] gestelde onrechtmatige handelingen van de gemeente. Vervolgens is de gerealiseerde winst vergeleken met de winst die [gedaagden] volgens zijn stelling zonder het (gestelde herhaalde onrechtmatige) overheidsoptreden had kunnen realiseren. Die geprognosticeerde winst is berekend met behulp van een “data mining model” en op basis van het rapport van het haalbaarheidsonderzoek van K+V uit 1998. In de grafieken die tijdens de presentatie zijn getoond komt niet tot uitdrukking dat de omzet in 2001 is gedaald. Uit de gegevens volgt dat de omzet zich al vanaf 2000 - dus voor het onrechtmatige besluit - in een dal bevond en vanaf circa 2002 juist (tijdelijk) weer is gestegen. Voor zover al sprake zou zijn van een gelijktijdig met of na de onrechtmatige daad ingezette omzetdaling, is dat enkele feit onvoldoende om causaal verband aan te tonen. De gestelde, met behulp van data mining aangetoonde statistische correlatie tussen de handelingen van de gemeente en de negatieve omzetontwikkeling, volstaat niet als onderbouwing voor het juridisch relevante oorzakelijk verband. Voorts heeft de gemeente er - terecht - op gewezen dat de door [gedaagden] geschetste omzetontwikkeling van de zeilschool over de periode 1986 tot en met 2009 niet is onderbouwd met stukken. Het had op de weg van [gedaagden] gelegen om de door hem gestelde in de loop der jaren gerealiseerde omzet te onderbouwen aan de hand van financiële stukken. Datzelfde geldt voor de geprognosticeerde omzet. Ook die had [gedaagden] kunnen en moeten onderbouwen met stukken. Dat heeft [gedaagden] niet gedaan.
Ook het weigeren door de gemeente van vergunningen of het voeren van bestuursrechtelijke procedures valt in het licht van het bedoelde bestuursrechtelijke besluitvormingsproces niet aan te merken als het onrechtmatig tegenwerken van [gedaagden]. De rechtbank verwijst in dit verband ook naar hetgeen is overwogen onder 5.17.
Tenslotte heeft de gemeente betwist dat zij de publiciteit heeft gezocht. Volgens de gemeente was het [gedaagden] die steeds weer de pers heeft benaderd. Op dat laatste heeft [gedaagden] niet nader gereageerd. Niet gebleken is in elk geval welke concrete gevolgen de gestelde negatieve berichtgeving van de gemeente heeft gehad op de exploitatie.
Al met al oordeelt de rechtbank dat [gedaagden] onvoldoende heeft onderbouwd dat sprake is van het op onrechtmatige wijze tegenwerken van [gedaagden].