ECLI:NL:RBROT:2014:4022

Rechtbank Rotterdam

Datum uitspraak
16 januari 2014
Publicatiedatum
21 mei 2014
Zaaknummer
DOR 13/3378
Instantie
Rechtbank Rotterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking van wapenverlof wegens twijfels over betrouwbaarheid van de houder

In deze zaak heeft de Rechtbank Rotterdam op 16 januari 2014 uitspraak gedaan in een geschil over de intrekking van een wapenverlof van eiser, die sinds 1986 over een dergelijk verlof beschikte. De korpschef van de politieregio Zuid-Holland-Zuid had op 24 september 2012 het verlof ingetrokken, omdat er twijfels bestonden over de betrouwbaarheid van eiser als wapenhouder. Dit besluit volgde op een melding van de zoon van eiser, die aangaf dat zijn vader hem had bedreigd met een mes en meerdere keren had gezegd dat hij hem zou 'kapot schieten'. De rechtbank oordeelde dat de gestelde bedreigingen onvoldoende geobjectiveerd waren, aangezien het onderzoek door de politie onvolledig was en de melding pas een jaar na de vermeende bedreigingen was vastgelegd. De rechtbank benadrukte dat eiser geen strafrechtelijke veroordelingen had en dat er geen incidenten bekend waren die zijn wapenverlof in gevaar zouden kunnen brengen. Bovendien had de schietvereniging van eiser een positieve verklaring afgegeven over zijn gedrag. De rechtbank concludeerde dat het bestreden besluit in strijd was met artikel 3:2 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb), omdat er onvoldoende zorgvuldig onderzoek was gedaan naar de feiten en omstandigheden. Het beroep van eiser werd gegrond verklaard, het bestreden besluit werd vernietigd en het primaire besluit werd herroepen. Tevens werd bepaald dat de verweerder het griffierecht en de proceskosten aan eiser diende te vergoeden.

Uitspraak

Rechtbank Rotterdam

Team Bestuursrecht 3
zaaknummer: DOR 13/3378

uitspraak van de meervoudige kamer van 16 januari 2014 in de zaak tussen

[eiser], te [woonplaats], eiser,

gemachtigde: mr. L.G.M. Delahaije,
en

de Staatssecretaris van Veiligheid en Justitie, verweerder,

gemachtigde: mr. R. Faasse.

Procesverloop

Bij besluit van 24 september 2012 (het primaire besluit) heeft de korpschef van de politieregio Zuid-Holland-Zuid (de korpschef) het aan eiser verleende verlof tot het voorhanden hebben van wapens of munitie ingetrokken.
Bij besluit van 3 mei 2013 (het bestreden besluit) heeft verweerder het administratief beroep van eiser ongegrond verklaard.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Verweerder heeft nadere stukken ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 10 oktober 2013. Eiser is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.
1.
Feiten en omstandigheden
Volgens een op 4 september 2012 door[wijkagent] (de wijkagent) opgemaakt proces-verbaal (hierna ook: pv) van bevindingen is deze wijkagent op 30 oktober 2011 gebeld door[zoon] (de zoon) die aangaf een gesprek te willen over de ontstane situatie thuis. In het daaropvolgende gesprek verklaarde de zoon dat zijn vader (eiser) hem zou hebben bedreigd met een mes en dat eiser meerdere malen gezegd zou hebben dat hij zijn zoon kapot zou schieten. De wijkagent heeft de zoon gevraagd hiervan aangifte te doen, maar de zoon wilde alleen een melding doen. Tevens gaf de zoon volgens dit pv aan dat hij de woonwagen zou verlaten en dat hij en zijn vriendin elders zouden gaan wonen.
Hierna is bij de politie geen melding meer binnengekomen, aldus genoemd pv.
Verder vermeldt de wijkagent in het genoemde pv dat hij in de eerste maanden van 2012 van meerdere bewoners van de woonwagenlocaties hoorde dat ze de situatie niet normaal vonden. De zoon zou uit zijn wagen zijn gepest door eiser. Tevens gaven buurtbewoners aan dat eiser een vuurwapen op het hoofd van zijn zoon zou hebben gezet. Omdat de wijkagent met nagenoeg alle bewoners van de woonwagenlocaties spreekt, weet hij niet meer wie dat destijds tegen hem hebben gezegd. De gesprekken kwamen tot stand omdat op meerdere woonwagenlocaties in de gemeente Dordrecht enkele plaatsen vrij kwamen. De gemeente Dordrecht is begin 2012 deze plaatsen gaan toewijzen aan mensen die daarvoor op een wachtlijst stonden en dat was toen het gesprek van de dag.
Verder vermeldt de wijkagent dat hij tijdens het werk eiser meerdere malen gesproken heeft en dat die gesprekken vaak over de schietsport gingen. De wijkagent kent eiser als een hardwerkend persoon, die een normale indruk maakt. Hij twijfelt niet aan de geestelijke vermogens van eiser. De wijkagent heeft dit pv van bevindingen opgemaakt na een collegiaal gesprek op 30 augustus 2012 met een controleur van verlofhouders, op verzoek van zijn wijkteamchef, aldus genoemd pv.
Uit een mutatierapport van de politie, dat is afgesloten op 6 september 2012, blijkt onder meer dat een verbalisant van de politie, na het in beslag nemen van de wapens bij eiser, een telefoongesprek heeft gehad met de zoon. Deze heeft volgens de verbalisant bevestigd dat hij (de zoon) tegenover de politie heeft verklaard dat eiser tegen hem had gezegd dat hij hem kapot ging schieten.
2.
Bij het bestreden besluit heeft verweerder overwogen dat de korpschef aan zijn beslissing ten grondslag heeft mogen leggen dat twijfel aanwezig is of aan eiser wapens kunnen worden toevertrouwd. De korpschef heeft zich daarbij volgens verweerder mogen baseren op het mutatierapport van 6 september 2012 en een pv ter zake van overtreding van artikel 284, eerste lid, aanhef en onder 1, van het Wetboek van Strafrecht (bedreiging). Een dergelijke overtreding beschouwt verweerder als een ernstige aantasting van de rechtsorde. Omdat de zoon van eiser blijkens het op 6 september 2012 opgemaakte mutatierapport heeft bevestigd dat eiser hem heeft bedreigd, is er ook bij verweerder op zijn minst geringe twijfel ontstaan of het voorhanden hebben van wapens of munitie eiser nog wel kan worden toevertrouwd. Deze twijfel wordt bevestigd door de verklaring van eiser dat er sprake is van een relationeel conflict tussen hem en zijn zoon. Dat er al geruime tijd geen meldingen meer bij de politie zijn binnengekomen omtrent onenigheid tussen eiser en zijn zoon, leidt niet tot een ander oordeel. Niet kan worden uitgesloten dat de situatie in de toekomst opnieuw escaleert. De beschuldiging dat eiser een vuurwapen op het hoofd van zijn zoon zou hebben gezet, kan op zichzelf niet de conclusie rechtvaardigen dat aan eiser het voorhanden hebben van wapens en munitie niet langer kan worden toevertrouwd. Zij bevestigt echter het beeld dat er sprake is van een ontwrichting van de familiaire situatie. Dat de korpschef pas na ruim een jaar het verlof heeft ingetrokken, hangt samen met het feit dat het eerdergenoemde pv pas op 4 september 2012 door de wijkagent is opgesteld naar aanleiding van een gesprek dat hij met zijn leidinggevende heeft gehad, waarin de verdenkingen tegen eiser aan de orde kwamen. Uit de Circulaire Wapens en Munitie 2013 (Cwm 2013) blijkt dat tegen een verlofhouder bestaande bezwaren alsnog in een pv dienen te worden vastgelegd. Dat eiser al geruime tijd in het bezit is van een wapenverlof, dat hij zich altijd stipt heeft gehouden aan de ter zake geldende wet- en regelgeving, dat hij zich nooit schuldig heeft gemaakt aan overtredingen, dat hij een blanco strafblad heeft, dat hij een fervent sportschutter is en dat in een verklaring van de schietvereniging van eiser wordt gesteld dat hij zich heeft bewezen als een sociaal en stabiel lid van de vereniging, leidt niet tot een ander oordeel, aldus verweerder in het bestreden besluit.
3.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit aangevoerd dat er geen reële vrees bestaat voor misbruik van het hem toegekende wapenverlof. Eiser heeft gesteld dat er geen sprake is van jegens hem bekende feiten, die het vermoeden rechtvaardigen dat aan hem het voorhanden hebben van wapens of munitie niet langer kan worden toevertrouwd. Eiser ontkent dat hij zijn zoon gedreigd heeft kapot te schieten. Van deze stelling is verder geen bewijs. De zoon heeft in een e-mail van 26 september 2012 aan de gemachtigde van eiser bevestigd dat eiser nimmer een pistool op zijn hoofd heeft gezet. Er heeft geen zorgvuldig onderzoek plaatsgevonden naar de bedreiging en de geruchten dat eiser een pistool op het hoofd van zijn zoon zou hebben gezet. Er is sprake geweest van relationele problemen, maar de situatie is nu stabiel en er is geen sprake van escalatie. Vanaf oktober 2011 is de rust weergekeerd. Zo er al sprake zou zijn geweest van een incident, is niet geloofwaardig dat de korpschef eerst een jaar na de beweerdelijke bedreiging ingrijpt. Als er sprake zou zijn geweest van misbruik, dan heeft eiser in de tijdsduur tussen de melding door zijn zoon en het ingrijpen bewezen het verlof tot het voorhanden hebben van vuurwapens waardig te zijn. Eiser heeft sinds 1986 bewezen het verlof tot het voorhanden hebben van vuurwapens en munitie waardig te zijn. Eiser heeft nimmer een misstap begaan. Eiser verwijst naar de brief van [schietvereniging] van 11 september 2012. Eiser en zijn echtgenote zijn emotioneel zeer geraakt door de beschuldigingen. Het besluit is disproportioneel, aldus eiser.
4.1.
Op grond van artikel 7, tweede lid, aanhef en onder b, van de Wet wapens en munitie (Wwm) kan een verlof worden ingetrokken indien er aanwijzingen zijn dat aan de houder daarvan het onder zich hebben van wapens of munitie niet langer kan worden toevertrouwd.
4.2.
Het beleid dat verweerder voert ter uitvoering van de Wwm is neergelegd in de Cwm 2013.
Volgens onderdeel B/1.2 van de Cwm 2013 komt degene aan wie een vergunning wordt verleend voor het voorhanden hebben van wapens en/of munitie in een bijzondere positie te verkeren ten opzichte van zijn medeburgers, voor wie immers het algemene wettelijke verbod geldt om wapens of munitie voorhanden te hebben. Die positie brengt met zich mee dat van de vergunninghouder stipte naleving van de (wapen)wettelijke voorschriften moet kunnen worden verlangd en dat van hem tevens wordt verwacht dat hij zich onthoudt van overtredingen die kunnen worden beschouwd als een (ernstige) aantasting van de rechtsorde. Het intrekken van een verlof een wapen voorhanden te hebben is een maatregel ter bescherming van de veiligheid in de samenleving. Om deze reden is reeds geringe twijfel aan het verantwoord zijn van de gemaakte uitzondering voldoende om een verlof in te trekken. De twijfel moet gebaseerd zijn op een objectief toetsbare motivering.
Bij het onderzoek naar de vraag of er aanwijzingen zijn dat het voorhanden hebben van wapens of munitie niet langer kan worden toevertrouwd kan gebruik worden gemaakt van informatie afkomstig uit de registers van de justitiële documentatie en van andere, politionele informatie, die afkomstig kan zijn uit verschillende bronnen. Bij een dergelijk onderzoek kan blijken van veroordelingen en andere rechterlijke uitspraken en andere omtrent de verlofhouder bekende feiten. Tegen een aanvrager bestaande bezwaren, voor zover daarvan niet reeds blijkt uit veroordelingen of opgemaakte processen-verbaal dienen alsnog in een rapport te worden vastgelegd. De aanwijzingen kunnen tevens worden gebaseerd op een door de politie opgemaakt pv dat (nog) niet tot een veroordeling heeft geleid. De bevoegdheid van de korpschef om een vergunning te weigeren of om een wapenverlof in te trekken is een eigen bestuursrechtelijke verantwoordelijkheid, die los staat van het strafrechtelijke traject.
Ten aanzien van de psychische gesteldheid is opgenomen dat het in beginsel niet verantwoord is om aan iemand die - door oorzaken van zowel interne als externe aard - onder sterke psychische druk staat, wat tot uitdrukking komt in een onvoorspelbaar gedragspatroon (…) en waarbij de indruk bestaat dat de vergunninghouder zichzelf niet in de hand heeft, het voorhanden hebben van vuurwapens en munitie toe te vertrouwen. Als risicofactor betreffende de psychische gesteldheid met het oog op potentieel misbruik zijn onder meer stressvolle omstandigheden genoemd, zoals problemen in de relationele sfeer.
Overwegingen
5.
Ten aanzien van het vorenstaande overweegt de rechtbank als volgt.
5.1.
Van strafrechtelijke veroordelingen is bij eiser geen sprake, zodat in geding is of verweerder tot het oordeel heeft kunnen komen dat op grond van andere omtrent eiser bekende feiten het in bezit hebben van vuurwapens of munitie niet langer aan hem kan worden toevertrouwd.
5.2.
De aanwijzingen dat het in bezit hebben van een wapen aan eiser niet langer kan worden toevertrouwd, dienen te zijn gebaseerd op een objectief toetsbare motivering. Indien de feiten onvoldoende vaststaan, is het aan de korpschef om aanvullend onderzoek te doen. Dit vloeit voort uit artikel 3:2 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb).
5.3.1.
De rechtbank stelt vast dat de gestelde bedreiging met een mes, waarover in het pv van bevindingen van 4 september 2012 wordt gerapporteerd, niet aan het primaire of het bestreden besluit ten grondslag ligt. Eiser heeft ter zitting ontkend dat hij zijn zoon met een mes zou hebben bedreigd. Van de zoon is daarover geen eigen verklaring in het dossier opgenomen. Nu de korpschef noch verweerder deze bevinding aan de besluitvorming ten grondslag heeft gelegd, laat de rechtbank deze verder buiten beschouwing.
5.3.2.
Op grond van het pv van bevindingen van 4 september 2012 staat vast dat de zoon heeft verklaard bedreigd te zijn door eiser op een onbekende datum in de periode zomer 2011-oktober 2011. De zoon heeft in het telefonisch contact met de politie op 6 september 2012 het afleggen van deze verklaring bevestigd. In een e-mail aan de gemachtigde van eiser van 26 september 2012 heeft de zoon de weergave van de inhoud van een telefoongesprek van die datum met de gemachtigde als juist bestempeld. De gemachtigde stelt in die weergave dat de zoon hem heeft gezegd in augustus 2011 door eiser tijdens een zeer emotioneel gesprek eenmaal verbaal te zijn bedreigd.
Van de gestelde bedreiging is door de zoon echter geen aangifte gedaan, noch is in het dossier een eigen verklaring van de zoon opgenomen omtrent hetgeen eiser precies zou hebben gezegd. Eiser ontkent een bedreiging te hebben geuit. De korpschef heeft verder geen onderzoek gedaan ter verificatie van de stelling van de zoon. Zo is de zoon niet nader gehoord over de precieze bewoordingen, of de gestelde bedreiging eenmaal heeft plaatsgevonden (conform de weergave in de e-mail) of meerdere malen (zoals door de politie is weergegeven in het pv van bevindingen van 4 september 2012). Evenmin is onderzocht of eventuele derden deze bedreiging(en) zouden kunnen bevestigen.
Voorts acht de rechtbank relevant dat de wijkagent niet eerder aanleiding heeft gezien om zijn bevindingen in een pv (of anderszins) vast te leggen, dan bijna een jaar na de gestelde bedreiging. Dit doet afbreuk aan de waarde die door verweerder aan de aard en ernst van de bedreiging is gehecht.
Gelet hierop is de gestelde bedreiging door eiser met de woorden ‘ik ga je kapotschieten’ (of soortgelijke termen) jegens zijn zoon niet voldoende geobjectiveerd.
5.3.3.
Vaststaat dat er sprake is (geweest) van relationele problemen tussen eiser en zijn zoon en dat de zoon van eiser aan de politie heeft verteld, bedreigd te zijn door zijn vader.
Verweerder heeft de gestelde ontwrichting van de familiaire situatie relevant geacht ter bevestiging van de twijfel aan het verantwoord zijn van de gemaakte uitzondering op het verbod van wapenbezit, zoals hiervoor geformuleerd onder 4.2. Deze twijfel was met name ontstaan door de gestelde bedreiging zelf. Over die gestelde bedreiging heeft de rechtbank hierboven overwogen dat die niet voldoende is geobjectiveerd.
De gestelde relationele problemen zijn door verweerder niet als zelfstandige grond voor intrekking van het wapenverlof gehanteerd. Eiser heeft verder gesteld dat de situatie sinds oktober 2011 weer stabiel is, in die zin dat er geen sprake meer is van een conflict en dat eiser en zijn zoon elkaar af en toe weer zien en groeten. Voor mogelijke escalatie ten tijde van de besluitvorming zijn verder geen aanwijzingen te vinden in de door verweerder overgelegde stukken.
Ten aanzien van de in het pv van 4 september 2012 weergegeven verhalen van buurtbewoners - dat eiser een pistool op het hoofd van zijn zoon zou hebben gezet - overweegt de rechtbank dat ook deze beschuldiging niet als zelfstandige grond voor het niet langer kunnen toevertrouwen aan eiser van het hebben van een wapen is gebruikt. Deze grond is door verweerder gebruikt als ondersteuning van het beeld dat sprake is van een ontwrichting van de familiaire situatie. Relevant is dat de van buurtbewoners afkomstige bewering, dat eiser een vuurwapen tegen het hoofd van de zoon zou hebben gezet, op geen enkele wijze is geverifieerd en onderbouwd. Eisers zoon heeft die gestelde gebeurtenis ontkend (via voormelde e-mail van 26 september 2012). Ook ten aanzien van deze gestelde gebeurtenis geldt dat het eerst na (bijna) een jaar vastleggen daarvan door de wijkagent afbreuk doet aan de waarde die verweerder aan deze gestelde beschuldiging hecht; het is niet goed voorstelbaar dat naar de mondelinge melding van een fysieke bedreiging met een vuurwapen geen strafrechtelijk onderzoek zou zijn ingesteld en daarvan geen enkele verslaglegging zou hebben plaatsgevonden als de wijkagent die bedreiging voor waar heeft aangenomen en als serieus heeft aangemerkt. Kennelijk heeft de wijkagent in oktober 2011 de situatie niet als ernstig of bedreigend ingeschat, hetgeen afbreuk doet aan de inschatting van de zwaarte daarvan die verweerder daaraan thans toegekend wil zien.
5.3.4.
Bij de beoordeling van de feiten en omstandigheden acht de rechtbank eveneens relevant dat eiser reeds geruime tijd (sinds 1986) over een wapenverlof beschikt, dat over die periode geen incidenten bekend zijn ten aanzien van eiser en dat de schietvereniging, waar eiser lid van is, een positieve verklaring ten aanzien van eiser heeft afgegeven.
5.4.
Gelet op hetgeen hiervoor is overwogen, in onderlinge samenhang bezien, is de rechtbank van oordeel dat verweerder niet op grond van voldoende zorgvuldig onderzoek heeft vastgesteld dat er sprake was van aanwijzingen dat aan eiser het voorhanden hebben van wapens of munitie niet langer kan worden toevertrouwd. Het bestreden besluit is derhalve in strijd met artikel 3:2 van de Awb. Het beroep is daarom gegrond en het bestreden besluit dient te worden vernietigd.
5.5.
Nu de rechtbank niet aannemelijk acht dat verweerder gelet op het tijdsverloop in deze de feiten alsnog zorgvuldig vast kan stellen en er verder geen aanwijzingen in het dossier zijn die tot twijfel omtrent het aan eiser toevertrouwd zijn van wapens of munitie aanleiding kunnen geven, ziet de rechtbank aanleiding om zelf in de zaak te voorzien en het primaire besluit te herroepen.
6.
Omdat de rechtbank het beroep gegrond verklaart, bepaalt de rechtbank dat verweerder aan eiser het door hem betaalde griffierecht vergoedt.
7.
De rechtbank veroordeelt verweerder in de door eiser gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 1.948,- (1 punt voor het indienen van het bezwaarschrift, 1 punt voor het verschijnen ter hoorzitting, 1 punt voor het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting, met een waarde per punt van € 487,- en wegingsfactor 1). De rechtbank is niet gebleken dat eiser nog andere kosten heeft moeten maken die op grond van het Bpb voor vergoeding in aanmerking komen.

Beslissing

De rechtbank:
  • verklaart het beroep gegrond,
  • vernietigt het bestreden besluit,
  • herroept het primaire besluit
  • bepaalt dat verweerder aan eiser het betaalde griffierecht van € 160,- vergoedt,
  • veroordeelt verweerder in de proceskosten tot een bedrag van € 1.948,-, te betalen aan eiser.
Deze uitspraak is gedaan door mr. E.R. Houweling, voorzitter, en mr. J.F. Frankruijter en mr. A.G. van Malenstein, leden, in aanwezigheid van mr.drs. M.L. Bosman-Schouten, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 16 januari 2014.
De griffier is buiten staat
deze uitspraak te ondertekenen
griffier voorzitter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.