In deze zaak heeft de Rechtbank Rotterdam op 16 januari 2014 uitspraak gedaan in een geschil over de intrekking van een wapenverlof van eiser, die sinds 1986 over een dergelijk verlof beschikte. De korpschef van de politieregio Zuid-Holland-Zuid had op 24 september 2012 het verlof ingetrokken, omdat er twijfels bestonden over de betrouwbaarheid van eiser als wapenhouder. Dit besluit volgde op een melding van de zoon van eiser, die aangaf dat zijn vader hem had bedreigd met een mes en meerdere keren had gezegd dat hij hem zou 'kapot schieten'. De rechtbank oordeelde dat de gestelde bedreigingen onvoldoende geobjectiveerd waren, aangezien het onderzoek door de politie onvolledig was en de melding pas een jaar na de vermeende bedreigingen was vastgelegd. De rechtbank benadrukte dat eiser geen strafrechtelijke veroordelingen had en dat er geen incidenten bekend waren die zijn wapenverlof in gevaar zouden kunnen brengen. Bovendien had de schietvereniging van eiser een positieve verklaring afgegeven over zijn gedrag. De rechtbank concludeerde dat het bestreden besluit in strijd was met artikel 3:2 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb), omdat er onvoldoende zorgvuldig onderzoek was gedaan naar de feiten en omstandigheden. Het beroep van eiser werd gegrond verklaard, het bestreden besluit werd vernietigd en het primaire besluit werd herroepen. Tevens werd bepaald dat de verweerder het griffierecht en de proceskosten aan eiser diende te vergoeden.