ECLI:NL:RBROT:2014:356

Rechtbank Rotterdam

Datum uitspraak
30 januari 2014
Publicatiedatum
27 januari 2014
Zaaknummer
ROT 13/6722
Instantie
Rechtbank Rotterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
  • M.G.L. de Vette
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verzoek om openbaarmaking van documenten op grond van de Wob en dwangsom bij niet tijdig beslissen

In deze zaak heeft de rechtbank Rotterdam op 30 januari 2014 uitspraak gedaan in een geschil tussen eiser, [A], en de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv). Eiser had op 29 mei 2013 een verzoek ingediend om openbaarmaking van documenten op basis van de Wet openbaarheid van bestuur (Wob). De rechtbank oordeelt dat in het bezwaarschrift van eiser onmiskenbaar een verzoek tot openbaarmaking besloten ligt. De rechtbank constateert dat verweerder niet tijdig op dit verzoek heeft beslist, wat in strijd is met de Wob. Eiser had beroep ingesteld tegen het niet tijdig nemen van een besluit en verzocht de rechtbank om de verschuldigde dwangsom vast te stellen. De rechtbank oordeelt dat verweerder binnen vier weken na ontvangst van het verzoek had moeten beslissen en dat de beslissing op bezwaar van 12 september 2013 niet kan doorgaan als een besluit op het verzoek om openbaarmaking. De rechtbank stelt de dwangsom vast op het maximum van € 1.260,- en veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiser, die bestaan uit reiskosten van € 4,67. De uitspraak is openbaar uitgesproken en partijen zijn op de hoogte gesteld van hun rechtsmiddelen.

Uitspraak

Rechtbank Rotterdam

Team Bestuursrecht 1
zaaknummer: ROT 13/6722

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 30 januari 2014 in de zaak tussen

[A], te [woonplaats], eiser,

en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen(Uwv), verweerder,
gemachtigde: M. Molenaar.

Procesverloop

Eiser heeft bij digitaal beroepschrift van 21 oktober 2013 beroep ingesteld tegen het niet tijdig nemen van een besluit op een verzoek om openbaarmaking van stukken.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 23 januari 2014.

Overwegingen

1.1. Bij besluit van 3 mei 2013 heeft verweerder eiser bericht dat hij 211 uren heeft gewerkt in de periode van 16 oktober 2012 tot 1 april 2013, dat SV-loon van de vakantiereservering € 148,92 bedraagt en dat hem € 33,20 (bruto) teveel aan voorschotten is verleend, welk bedrag niet zal worden teruggevorderd. Bij besluit van 7 mei 2013 heeft verweerder bericht dat het bedrag dat bruto teveel is betaald € 22,10 is in plaats van € 33,20. Daarbij is wederom vermeld dat is besloten af te zien van terugvordering. Eiser heeft bij brief van 29 mei 2013 bezwaar gemaakt tegen de besluiten van 3 en 7 mei 2013. Onder het kopje bezwaargronden is onder meer vermeld:
“Ook verzoek ik u aan mij binnen vier weken afschriften te sturen van uw handleiding “Power” en uw wetstechnisch handboek met betrekking tot vaststellen van het inkomen dat van belang is voor de hoogte van een WW-uitkering op grond van de IKAR-regeling op grond van artikel 3 WOB.”
1.2. Blijkens een verslag van de hoorzitting van 14 juni 2013 ter zake van het ingediende bezwaarschrift heeft eiser het gedeelte van het bezwaarschrift wat betrekking heeft op inkomensvaststelling ingetrokken. Voorts heeft eiser tijdens de hoorzitting aangegeven dat hij in zijn bezwaarschrift op grond van artikel 3 WOB (lees: de Wet openbaarheid van bestuur; hierna: de Wob) om een afschrift heeft verzocht van de handleiding “Power” over de IKAR-regeling, en dat verweerder dat tot heden niet heeft opgestuurd. Bij brief van 27 juni 2013 heeft eiser verweerder bericht dat hij het ‘bezwaar tegen het onderdeel inkomensvaststelling door het Uwv’ intrekt. Eiser heeft daarbij onder meer opgemerkt dat hij verweerder op 29 mei 2013 heeft verzocht een besluit te nemen op grond van artikel 3 van de Wob en dat hij verweerder thans in gebreke stelt wegens niet tijdig beslissen.
1.3. Bij besluit van 12 september 2013 heeft verweerder het bezwaar tegen de besluiten van 3 en 7 mei 2013 ongegrond verklaard.
2.1. Eiser heeft beroep ingesteld wegens het niet tijdig nemen van een besluit op zijn verzoek van 29 mei 2013 om openbaarmaking van stukken. Hij heeft daarbij de rechtbank verzocht de door verweerder verschuldigde dwangsom vast te stellen op de voet van artikel 8:55c van de Algemene wet bestuursrecht (Awb).
2.2. Verweerder heeft in het verweerschrift de stelling ingenomen dat geen dwangsommen zijn verschuldigd. Volgens verweerder is sprake van zeer veel verzoeken, waarbij eiser niet correct verwijst naar eerdere brieven of andere zaken (waarbij verweerder ten voorbeeld verwijst naar de zaken die bij de rechtbank bekend zijn onder de zaaknummers ROT 13/1190 en ROT 13/2304), dat eiser die verzoeken uitsluitend doet om dwangsommen te verkrijgen, dat eiser in zijn bezwaarschrift niet expliciet heeft gevraagd een primair verzoek op grond van de Wob uit te reiken, dat hij zijn bezwaar tegen de inkomensvaststelling heeft ingetrokken en dat het gestelde verzoek ziet op de interne instructiehandleiding van de Afdeling WW, dat geen bestuurlijke aangelegenheid behelst. Verweerder meent dat het om al die redenen niet gehouden was een besluit op grond van Wob te nemen.
Ter zitting heeft verweerder nog naar voren gebracht dat er geen sprake is van procesbelang, nu eiser op andere wijze van de gevraagde stukken kennis heeft kunnen nemen. Voorts heeft verweerder verwezen naar de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 12 december 2013 (ECLI:NL:RBROT:2013:10241, waarbij de beroepen wegens misbruik van (proces)recht niet-ontvankelijk zijn verklaard.
3.
De rechtbank komt tot de volgende beoordeling.
3.1.
Artikel 1 van de Wob luidt:
“In deze wet en de daarop berustende bepalingen wordt verstaan onder:
a. document: een bij een bestuursorgaan berustend schriftelijk stuk of ander materiaal dat gegevens bevat;
b. bestuurlijke aangelegenheid: een aangelegenheid die betrekking heeft op beleid van een bestuursorgaan, daaronder begrepen de voorbereiding en de uitvoering ervan;
(…)”
Artikel 3 van de Wob luidt:
“1. Een ieder kan een verzoek om informatie neergelegd in documenten over een bestuurlijke aangelegenheid richten tot een bestuursorgaan of een onder verantwoordelijkheid van een bestuursorgaan werkzame instelling, dienst of bedrijf.
2.
De verzoeker vermeldt bij zijn verzoek de bestuurlijke aangelegenheid of het daarop betrekking hebbend document, waarover hij informatie wenst te ontvangen.
3.
De verzoeker behoeft bij zijn verzoek geen belang te stellen.
4.
Indien een verzoek te algemeen geformuleerd is, verzoekt het bestuursorgaan de verzoeker zo spoedig mogelijk om zijn verzoek te preciseren en is het hem daarbij behulpzaam.
5.
Een verzoek om informatie wordt ingewilligd met inachtneming van het bepaalde in de artikelen 10 en 11.”
Artikel 6 van de Wob luidt:
“1. Het bestuursorgaan beslist op het verzoek om informatie zo spoedig mogelijk, doch uiterlijk binnen vier weken gerekend vanaf de dag na die waarop het verzoek is ontvangen.
2.
Het bestuursorgaan kan de beslissing voor ten hoogste vier weken verdagen. Van de verdaging wordt voor de afloop van de eerste termijn schriftelijk gemotiveerd mededeling gedaan aan de verzoeker.
(…)”
3.2.
Artikel 4:17 van de Awb luidt:
“1. Indien een beschikking op aanvraag niet tijdig wordt gegeven, verbeurt het bestuursorgaan aan de aanvrager een dwangsom voor elke dag dat het in gebreke is, doch voor ten hoogste 42 dagen. De Algemene termijnenwet is op laatstgenoemde termijn niet van toepassing.
2.
De dwangsom bedraagt de eerste veertien dagen € 20 per dag, de daaropvolgende veertien dagen € 30 per dag en de overige dagen € 40 per dag.
3.
De eerste dag waarover de dwangsom verschuldigd is, is de dag waarop twee weken zijn verstreken na de dag waarop de termijn voor het geven van de beschikking is verstreken en het bestuursorgaan van de aanvrager een schriftelijke ingebrekestelling heeft ontvangen.
4.
Indien de aanvraag elektronisch kon worden gedaan, is artikel 4:3a van overeenkomstige toepassing op de ingebrekestelling.
5.
Beroep tegen het niet tijdig geven van de beschikking schort de dwangsom niet op.
6.
Geen dwangsom is verschuldigd indien:
a. het bestuursorgaan onredelijk laat in gebreke is gesteld,
b. de aanvrager geen belanghebbende is, of
c. de aanvraag kennelijk niet-ontvankelijk of kennelijk ongegrond is.
(…)”
Artikel 6:2 van de Awb luidt:
“Voor de toepassing van wettelijke voorschriften over bezwaar en beroep worden met een besluit gelijkgesteld:
(…)
b. het niet tijdig nemen van een besluit.”
Artikel 6:12 van de Awb luidt:
“1. Indien het beroep is gericht tegen het niet tijdig nemen van een besluit dan wel het niet tijdig bekendmaken van een van rechtswege verleende beschikking, is het niet aan een termijn gebonden.
2.
Het beroepschrift kan worden ingediend zodra:
a. het bestuursorgaan in gebreke is tijdig een besluit te nemen of een van rechtswege verleende beschikking bekend te maken, en
b. twee weken zijn verstreken na de dag waarop belanghebbende het bestuursorgaan schriftelijk heeft medegedeeld dat het in gebreke is.
(…)”
Artikel 8:55c van de Awb luidt:
“Indien het beroep gegrond is, stelt de bestuursrechter desgevraagd tevens de hoogte van de ingevolge afdeling 4.1.3 verbeurde dwangsom vast. De artikelen 611c en 611g van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering zijn van overeenkomstige toepassing.”
3.3.
Naar het oordeel van de rechtbank ligt in het bezwaarschrift van 29 mei 2013 onmiskenbaar een verzoek besloten tot het nemen van een besluit tot openbaarmaking van documenten op grond van de Wob. Uit de verdere gang van de bezwaarprocedure ter zake van de besluiten van verweerder van 3 en 7 mei 2013 komt voorts duidelijk naar voren dat eiser dit verzoek heeft gehandhaafd. Vast staat verder dat verweerder niet op dit verzoek heeft beslist. De rechtbank merkt in dit verband ambtshalve op dat de beslissing op bezwaar van 12 september 2013 niet alleen onbevoegdelijk is genomen, omdat het bezwaar reeds was ingetrokken, doch dat dit gelet op de inhoud ervan niet kan doorgaan als een besluit op het onderhavige verzoek om openbaarmaking van stukken. Hoewel eiser in zijn hierboven vermelde brieven ook andere kwesties heeft aangesneden, heeft hij in het onderhavige geval wel telkens het op de zaak betrekking hebbende kenmerk van verweerder vermeld, zodat hetgeen verweerder dienaangaande in het verweerschrift heeft aangevoerd feitelijke grondslag ontbeert. Het verweer dat het verzoek van eiser geen betrekking heeft op een bestuurlijke aangelegenheid is gelet op de in artikel 1, aanhef en onder b, van de Wob opgenomen definitie daarvan evident onjuist. Naar het oordeel van de rechtbank had verweerder – nu het de termijn tot het nemen van een besluit niet heeft verdaagd – binnen vier weken na de ontvangst van het verzoek daarop moeten beslissen.
3.4.
De rechtbank stelt verder vast dat eiser verweerder vrijwel direct na afloop van de beslistermijn van vier weken in gebreke heeft gesteld bij brief van brief van 27 juni 2013, welke door verweerder is ontvangen op 28 juni 2013. Daarmee is in beginsel zowel de in artikel 4:17 , derde lid, van de Awb als de in artikel 6:12, tweede lid, aanhef en onder b, van de Awb bedoelde termijn van twee weken aangevangen.
3.5.
De rechtbank is niet gebleken dat zich een kennelijkheid in de zin artikel 4:17, zesde lid, aanhef en onder c, van de Awb voordoet of dat een van de andere gronden voor toepassing van dit artikellid zich voordoen, in welk verband de rechtbank opmerkt dat in het kader van een verzoek in de zin van artikel 3 van de Wob geen belang hoeft te worden gesteld. Dat eiser thans nog slechts van de rechtbank verlangt dat zij de verschuldigde dwangsom vaststelt levert naar het oordeel van de rechtbank – zonder bijkomende omstandigheden – geen misbruik van recht op dat zou moeten leiden tot een niet-ontvankelijk beroep. Ook het beroep van verweerder ter zitting op de uitspraak van 12 december 2013 van deze rechtbank kan niet tot een dergelijk oordeel leiden. Het samenstel van factoren die in die zaken tot het oordeel leidde dat er sprake was van misbruik van (procesrecht) doet zich in de zaak van eiser niet voor.
3.6.
Evenmin heeft verweerder aannemelijk gemaakt dat de gevraagde informatie reeds in een andere, voor eiser gemakkelijk toegankelijke vorm beschikbaar was, zodat de informatie niet in de door hem gewenste vorm verstrekt hoefde te worden. De rechtbank kan verweerder dan ook niet volgen in zijn betoog dat er geen sprake meer is van procesbelang.
4.
Het beroep is gegrond. De rechtbank ziet aanleiding op de voet van artikel 8:55c van de Awb de gelet op het tijdsverloop door verweerder verschuldigde dwangsom vast te stellen op het maximum van € 1.260,-.
5.
De rechtbank ziet aanleiding verweerder te veroordelen in de proceskosten van eiser, die bestaan uit de reiskosten van eiser ter hoogte van € 4,67.

Beslissing

De rechtbank:
  • verklaart het beroep gegrond,
  • vernietigt het met een besluit gelijk te stellen niet tijdig nemen van een besluit,
  • stelt de dwangsom die verweerder aan eiser is verschuldigd vast op € 1.260,-,
  • bepaalt dat verweerder aan eiser het betaalde griffierecht van € 160,- vergoedt;
  • veroordeelt verweerder in de proceskosten, welke worden begroot op € 4,67, ter zake van reiskosten,
Deze uitspraak is gedaan door mr. M.G.L. de Vette, rechter, in aanwezigheid van
mr.dr. R. Stijnen, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 30 januari 2014.
griffier rechter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.