ECLI:NL:RBROT:2014:3464

Rechtbank Rotterdam

Datum uitspraak
30 april 2014
Publicatiedatum
6 mei 2014
Zaaknummer
C/10/394525 / HA ZA 12-76
Instantie
Rechtbank Rotterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vonnis inzake schadevergoeding TBS'er tegen kliniek en Staat

In deze zaak heeft de Rechtbank Rotterdam op 30 april 2014 uitspraak gedaan in een civiele procedure waarin een TBS-patiënt, aangeduid als [eiser], schadevergoeding eiste van de Stichting Bouwman GGZ en de Staat der Nederlanden, Ministerie van Veiligheid en Justitie, naar aanleiding van zijn overplaatsing naar een TBS-inrichting. De rechtbank heeft de vordering van [eiser] afgewezen en geoordeeld dat er geen sprake was van onrechtmatig handelen door de gedaagden. De rechtbank heeft in haar beoordeling gekeken naar de omstandigheden van de overplaatsing van [eiser] naar Veldzicht en de rechtspositie van [eiser] in de Grittenberg. De rechtbank concludeerde dat de redenen voor de overplaatsing gerechtvaardigd waren en dat de rechtspositie van [eiser] niet was geschaad. De rechtbank heeft ook vastgesteld dat de gedaagden hun zorgplicht niet hebben geschonden en dat er geen materieel verschil in rechtspositie was ten nadele van [eiser]. De rechtbank heeft de proceskosten aan de zijde van de gedaagden toegewezen en het vonnis uitvoerbaar bij voorraad verklaard.

Uitspraak

vonnis

RECHTBANK ROTTERDAM

Team handel
zaaknummer / rolnummer: C/10/394525 / HA ZA 12-76
Vonnis van 30 april 2014
in de zaak van
[eiser],
wonende te [woonplaats],
eiser,
advocaat mr. drs. A.W. Grijseels,
tegen
1. de stichting
STICHTING BOUWMAN GGZ,
gevestigd te Rotterdam,
gedaagde,
advocaat mr. G.F. van den Ende,
2.
DE STAAT DER NEDERLANDEN , MINISTERIE VAN VEILIGHEID EN JUSTITIE, VELDZICHT,
gevestigd te Balkbrug,
gedaagde,
advocaat mr. drs. R.W. Veldhuis.
Partijen blijven verder aangeduid als [eiser], Bouman en de Staat.

1.Het verdere verloop van de procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • het tussenvonnis van 17 april 2013;
  • het schrijven van mr. Grijseels, met producties, ingekomen ter griffie van deze rechtbank
op 14 oktober 2013;
- het proces-verbaal van comparitie van 28 oktober 2013.
1.2.
Ten slotte is vonnis bepaald.

2.De beoordeling

2.1.
Bij tussenvonnis van 17 april 2013 heeft de rechtbank een comparitie van partijen gelast teneinde hetgeen zij onder 4.2, 4.3, 4.4 en 4.5 van dat vonnis heeft overwogen nader met partijen ter zitting te bespreken.
2.2.
Beoordeelt dient te worden of de verwijten die [eiser] jegens Bouman en de Staat aanvoert, mede in het licht van hetgeen hieromtrent reeds is overwogen, als een onrechtmatige daad zijn aan te merken.
overplaatsing naar Veldzicht (Bouman)
2.2.1.
De vraag die ter beoordeling voorligt of, zoals Bouman heeft aangevoerd, sprake was van een (uitzonderlijk) geval, waarin een overplaatsing van [eiser] naar Veldzicht gerechtvaardigd was.
Ter gelegenheid van de comparitie van partijen heeft [eiser] in dit verband (nader) verklaard:
“(…) Het verslag van Bouman productie 3 bij conclusie van dupliek geeft een soort opsomming van feiten. Waar het verslag precies van afkomstig is of voor is gemaakt is niet helemaal duidelijk. In ieder geval hebben de opgesomde gebeurtenissen geleid tot het ultieme remedium dat de BOPZ biedt. Door die gebeurtenissen ook te gebruiken om de overplaatsing te rechtvaardigen zijn de beginselen van proportionaliteit en subsidiariteit niet in achtgenomen. (…) Ik vind niets terug dat onderbouwt dat ik personeel bedreigd heb. Ik kon het juist heel goed met [persoon1] vinden. Een conflict met een behandelaar is geen rechtvaardiging om iemand naar een TBS-inrichting over te plaatsen. Dat is ook niet de conclusie van de commissie van wijze mensen geweest. De stukken werken er naar toe om mij te plaatsen in een TBS-inrichting, maar ik zie nog steeds geen onderbouwing daarvan. (…)”
Ter gelegenheid van de comparitie van partijen heeft mr. Van den Ende namens Bouman in dit verband (nader) verklaard:
“(…) [persoon1] was serieus bang. Doodsbedreigingen komen niet zo vaak voor en in zulke gevallen wordt er aangifte gedaan. Overplaatsing is dan geïndiceerd. Er is ook besloten om permanent een externe beveiliger ten behoeve van [persoon1] en het behandelteam in te zetten. Wij vonden dat [eiser] naar een instelling als Veldzicht diende te worden overgeplaatst.(…)”
2.2.2.
Uit de processtukken en het verhandelde ter zitting kan worden afgeleid dat de redenen die de kliniek van Bouman heeft aangevoerd om over te gaan tot overplaatsing van [eiser] naar Veldzicht kwalificeren als een (uitzonderlijk) geval waarin overplaatsing gerechtvaardigd was. [eiser] heeft, gelet op het gemotiveerde verweer van Bouman, onvoldoende feiten en omstandigheden aangevoerd waaruit volgt dat Bouman, bij gebreke van een daartoe aanleiding gevend gevaar, een beoordelingsfout zou hebben gemaakt in zake zijn overplaatsing. Ook uit de conclusie van wijze mensen (verslag 8 juni 2007), waarnaar [eiser] verwijst,
“(…) Dhr. [eiser]
Complexe casus, verslaving, gedragsstoornis en agressief, bedreigend. Voor mensen met deze ernstige mate van gedragsstoornis is het goed om te onderzoeken of de optie van een opname in een TBS mogelijk is. (…)”(productie 5 bij de conclusie van dupliek aan de zijde van de Staat) kan dat genoegzaam worden afgeleid.
De rechtbank is dan ook van oordeel dat van een onrechtmatig handelen van Bouman jegens [eiser] geen sprake is.
Grittenberg geen aangewezen instelling
2.2.3.
De vraag die ter beoordeling voorligt is of, zoals Bouman en de Staat hebben aangevoerd, zich zeer bijzondere omstandigheden hebben voorgedaan, die een uitzondering op het wettelijk systeem van de BOPZ toestaan en een plaatsing van [eiser] naar een niet aangewezen instelling als de Grittenberg rechtvaardigen. Doorslaggevend daarbij is of aan het gevaarscriterium is voldaan.
2.2.4.
Hoewel in rechte vaststaat dat de Grittenberg geen aangewezen instelling is, als bedoeld in de Wet BOPZ, is naar het oordeel van de rechtbank, uit de processtukken en het verhandelde ter zitting genoegzaam gebleken dat de situatie met betrekking tot [eiser] van dien aard was dat er ruimte was om, bij uitzondering, tot plaatsing in de Grittenberg over te gaan. Immers aan het gevaarscriterium is voldaan. Het zwaartepunt van het gevaar is niet zozeer gelegen bij [eiser] zelf, maar veeleer gelegen in het feit dat [eiser] in het contact met behandelaar(s) en medewerkers van Bouman dreigend, verbaal en non verbaal agressief was waardoor een situatie is ontstaan waarin het beveiligingsniveau van aangewezen instellingen als Bouman en Veldzicht ontoereikend was om [eiser] te behandelen en te handhaven. Van [eiser] mocht in het licht van het door Bouman en de Staat gemotiveerde verweer en de bij dupliek in het geding gebrachte producties een inhoudelijke reactie worden verwacht. Nu [eiser], behoudens hetgeen hij ter zake van de overplaatsing naar Veldzicht ter zitting heeft verklaard, verder geen nadere feiten en omstandigheden heeft aangevoerd ter onderbouwing van zijn stelling dat de Grittenberg geen aangewezen instelling is, kan naar het oordeel van de rechtbank van een onrechtmatig handelen van Bouman en de Staat jegens [eiser] geen sprake zijn.
Rechtspositie
2.2.5.
Bij het begrip externe rechtspositie wordt gedoeld op de consequenties voor de patiënt van de wettelijke regeling betreffende beslissingen in zake gedwongen opneming. Na een dergelijke opneming is aan de orde de interne rechtspositie waarbij gedoeld wordt op rechten en verplichtingen in de verhouding patiënt – behandelaar / ziekenhuis.
2.2.6.
De vraag die ter beoordeling voorligt is of een verblijf in de Grittenberg de (interne) rechtspositie van [eiser] heeft geschaad. Volgens de Staat heeft er geen feitelijk verschil in rechtspositie bestaan ten nadele van [eiser].
2.2.7.
[eiser] heeft ter nadere onderbouwing van zijn stelling, dat hij qua rechtspositie slechter af is geweest in de Grittenberg dan bij een verblijf in een aangewezen instelling op grond van de Wet Bopz, een tweetal producties overgelegd inzake een door hem doorlopen klachtprocedure (productie 42) en een contract inkomensbeheer gekoppeld aan woonbegeleiding (z) Onderdak (productie 43).
Ter gelegenheid van de comparitie van partijen heeft [eiser] in dit verband (nader) verklaard:
“(…) Ik ben in mijn rechtspositie beperkt omdat mijn bewegingsvrijheid minimaal was, er een verscherpte verlofregeling gold, de behandeling nooit deugdelijk van de grond is gekomen en er geen klachtencommissie BOPZ was. Dat had tot gevolg dat ik niet met verlof kon, nauwelijks werd gelucht, ik geboeid ben met boeien en een stok wat in een BOPZ kliniek niet voorkomt.(…)”
2.2.8.
De rechtbank volhardt in haar oordeel dat als uitgangspunt heeft te gelden dat de rechtspositie van [eiser] wordt bepaald door diens verblijfstitel (RM in het kader van de BOPZ) en niet door diens verblijfsplaats (TBS-kliniek) (r.o. 4.4 van haar tussenvonnis).
De door de Staat aangehaalde jurisprudentie ter onderbouwing van zijn standpunt, dat de rechtspositie ook kan worden bepaald door de verblijfplaats van betrokkene, is in dit verband ontoereikend om bovengenoemd uitgangspunt los te laten. Daar komt nog bij dat de Staat ter gelegenheid van de comparitie van partijen zijn verweer op dit punt niet nader heeft onderbouwd.
2.2.9.
Hoewel het voor [eiser] tot op zekere hoogte onduidelijk moet zijn geweest waar hij zijn klacht(en) kon indienen , is de rechtbank niettemin van oordeel dat er geen materieel verschil in rechtspositie heeft bestaan ten nadele van [eiser], zodat ondanks hetgeen hiervoor is overwogen van een onrechtmatig handelen van de Staat jegens [eiser] geen sprake is. De rechtbank neemt daarbij in aanmerking dat uit het schrijven van mr. Grijseels ten aanzien van de klachtprocedure (productie 42) kan worden afgeleid dat Veldzicht enerzijds onderkent dat de klacht van [eiser] volgens een BOPZ voorgeschreven interne rechtsgang bij een GGZ instelling moet worden ingediend c.q. naar een dergelijke instelling moet worden doorgestuurd en anderzijds dat zij de klacht inhoudelijk naar tevredenheid van [eiser] heeft afgehandeld, ook al was dat op grond van de Beginselenwet verpleging Terbeschikkinggestelden. Aan het door [eiser] overgelegde contract inkomensbeheer gekoppeld aan woonbegeleiding (z) Onderdak (productie 43) kan geen waarde worden toegekend, omdat het geen betrekking heeft op een onvrijwillig verblijf van hem in een psychiatrisch ziekenhuis op grond van de Wet BOPZ maar voorziet in een woonbegeleiding na ommekomst van zijn onvrijwillig verblijf in Veldzicht. Anders dan [eiser] ter comparitie van partijen (nader) heeft verklaard omtrent zijn rechtspositie, kan uit de processtukken (met name het behandelplan, de ontslag/verwijsbrief van Bouman d.d. 24 juli 2007 en de rapportages van de Grittenberg en Veldzicht (producties 2 bij conclusie van antwoord, 6 bij dagvaarding en 35, 36 en 37 bij de conclusie van repliek) niet worden afgeleid dat hij qua rechtspositie slechter af is geweest tijdens zijn onvrijwillig verblijf in de Grittenberg en Veldzicht. De verklaring van [eiser] ter zitting over een geboeid zijn met boeien en een stok wordt op geen enkele wijze door hem verder onderbouwd. In voormelde rapportages wordt hiervan op geen enkele wijze melding gemaakt.
behandeling onvoldoende
2.2.10.
De vraag die tenslotte ter beoordeling voorligt is of de door [eiser] gestelde grensconflicten tussen Bouman en de Staat aan een adequate behandeling van hem in de weg hebben gestaan en een te lang verblijf tot gevolg hebben gehad.
2.2.11.
Uit de processtukken en het verhandelde ter zitting kan worden afgeleid dat:
de Staat Bouman meermaals heeft gewezen op diens eindverantwoordelijkheid ten aanzien van [eiser];
de bij Bouman aangevangen behandeling van [eiser] bij de Staat is voortgezet;
Bouman en de Staat in de periode dat [eiser] in (de) Grittenberg/Veldzicht verbleef contact hebben gehad over de behandeling van [eiser] en zijn overplaatsing naar een geschikte vervolginstelling;
Bouman van eind 2007 tot begin 2009 heeft getracht voor [eiser] een plaats in een vervolginstelling te realiseren en Bouman [eiser] na de opheffing van de RM weer in behandeling heeft genomen.
2.3.
Dat de Staat Bouman meerdere malen op diens eindverantwoordelijkheid ten aanzien van [eiser] heeft gewezen, rechtvaardigt, naar het oordeel van de rechtbank, niet de conclusie dat Bouman en de Staat in strijd met hun zorgplicht de aanpak van de behandeling van [eiser] ernstig hebben gefrustreerd en te lang hebben laten voortduren. De rechtbank neemt daarbij in aanmerking dat de gedragsproblematiek en de houding van [eiser] ten grondslag liggen aan diens overplaatsing . Ook uit het door de Staat overgelegd schrijven van de Zwolse Poort d.d. 7 juli 2008 (productie 4 bij de conclusie van antwoord) en het overzicht van de pogingen om een passende plek voor [eiser] te vinden (productie 6 bij de conclusie van dupliek) kan niet worden afgeleid dat de beweerdelijke grensconflicten tussen Bouman en de Staat Sahertians ziektebeeld zouden hebben verslechterd of dat hij op andere wijze in zijn persoon is aangetast dat als een onrechtmatig handelen van Bouman en de Staat moet worden aangemerkt.
2.4.
Nu niet in rechte is komen vast te staan dat Bouman en de Staat tegenover [eiser] onrechtmatig hebben gehandeld, is er geen grond voor een veroordeling tot schadevergoeding. De rechtbank zal de vordering van [eiser] dan ook afwijzen.
2.5.
[eiser] zal als de in het ongelijk gestelde partij worden veroordeeld in de proceskosten, als hierna vermeld.
De rechtbank begroot deze kosten aan de zijde van Bouman op:
- vast recht € 1.789,00
- salaris advocaat
€ 1.737,00(3 punten x tarief € 579,00)
Totaal € 3.526,00
De rechtbank begroot deze kosten aan de zijde van de Staat op:
  • vast recht € 1.789,00
  • salaris advocaat
Totaal € 3.526,00

3.De beslissing

De rechtbank
3.1.
Wijst af de vordering.
3.2.
Veroordeelt [eiser] in de proceskosten aan de zijde van Bouman tot op heden bepaald op € 3.526,00.
3.3.
Veroordeelt [eiser] in de proceskosten aan de zijde van de Staat tot op heden bepaald op € 3.526,00.
3.4.
Verklaart dit vonnis voor zover het de veroordelingen betreft uitvoerbaar bij voorraad.
3.5.
Dit vonnis is gewezen door mr. E.D. Rentema en in het openbaar uitgesproken op 30 april 2014.
1451/2477