ECLI:NL:RBROT:2014:3164

Rechtbank Rotterdam

Datum uitspraak
2 mei 2014
Publicatiedatum
24 april 2014
Zaaknummer
2174504 - CV EXPL 13-31430
Instantie
Rechtbank Rotterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Loonvordering en ontbinding arbeidsovereenkomst na beschuldiging van diefstal

In deze zaak vorderde de werkneemster, die in dienst was bij de werkgever, loon over de periode van haar arbeidsongeschiktheid na een schorsing op verdenking van diefstal. De werkneemster was op 9 juni 2012 geschorst door de werkgever, die haar beschuldigde van verduistering van kasgelden. Na onderzoek bleek dat de beschuldigingen ongegrond waren en de schorsing werd ingetrokken. De werkneemster meldde zich echter arbeidsongeschikt en verzocht de kantonrechter om de arbeidsovereenkomst te ontbinden. De kantonrechter oordeelde dat de werkneemster niet arbeidsongeschikt was in de zin van de wet, maar dat er sprake was van situationele arbeidsongeschiktheid door de verstoorde arbeidsrelatie. De kantonrechter oordeelde dat de werkgever verantwoordelijk was voor de ontstane situatie en dat de werkneemster recht had op doorbetaling van haar loon over de maanden augustus tot en met oktober 2012. De vordering van de werkneemster werd toegewezen, met een wettelijke verhoging en rente. De werkgever werd ook veroordeeld in de proceskosten.

Uitspraak

RECHTBANK ROTTERDAM

zaaknummer: 2174504 \ CV EXPL 13-31430
uitspraak: 2 mei 2014
vonnis van de kantonrechter, zittinghoudende te Rotterdam
in de zaak van
[werkneemster]
wonende te Zuidland,
eiseres in conventie bij exploot van dagvaarding van 26 juni 2013,
verweerster in (voorwaardelijke) reconventie,
gemachtigde: mr. A. Quispel te Rotterdam,
tegen
de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
[werkgever],
gevestigd te Spijkenisse,
gedaagde in conventie,
eiseres in (voorwaardelijke) reconventie,
gemachtigde: mr. I.C.M.C. Henriquez-van de Wetering.
Partijen worden hierna aangeduid als: “[werkneemster] en “[werkgever]”.

1.Het verloop van de procedure

1.1.
Het verloop van de procedure volgt uit de volgende processtukken, waarvan de kantonrechter heeft kennisgenomen:
  • het exploot van dagvaarding met producties;
  • de conclusie van antwoord tevens eis in (voorwaardelijke) reconventie met producties;
  • de conclusie van antwoord in reconventie met een productie;
  • het vonnis van 3 september 2013, waarin een comparitie van partijen is bepaald;
  • het proces-verbaal van de comparitie van partijen, gehouden op 8 januari 2014;
  • de brief van 6 februari 2014 aan de zijde van [werkgever].
1.2.
De kantonrechter heeft de datum van de uitspraak van het vonnis nader bepaald op heden.

2.De vaststaande feiten

Als enerzijds gesteld en anderzijds erkend, dan wel niet of onvoldoende gemotiveerd weersproken, alsmede op grond van de in zoverre niet weersproken inhoud van de producties, staat tussen partijen het volgende vast.
2.1.
[werkneemster] geboren op 13 februari 1988, is op 1 juni 2005 in dienst getreden bij [werkgever] in een gecombineerde functie van administratief medewerkster en verkoopster. Haar salaris bedroeg laatstelijk € 1.628,38 bruto per maand, exclusief emolumenten, bij een werkweek van 38 uur.
2.2.
De werkzaamheden als administratief medewerkster bestonden onder andere uit het bijhouden van de kasstaten, het afstorten van contante gelden, het doen van de financiële administratie en het verzorgen van automatische incasso’s.
2.3.
[werkneemster]heeft in 2009 een administratieve opleiding gevolgd en in 2011 is zij begonnen met een opleiding tot opticien. De opleidingen zijn door [werkneemster] niet afgerond.
2.4.
Tijdens het opstellen van de jaarrekening is door de externe boekhouder van [werkgever] een kasverschil van ongeveer € 70.000,00 geconstateerd. Naar aanleiding daarvan heeft een gesprek tussen partijen plaatsgevonden. In dat gesprek heeft [X] onder andere aan [werkneemster] voorgesteld om een leugendetectortest te ondergaan, hetgeen [werkneemster] heeft geweigerd. Hierna is [werkneemster] haar werkzaamheden blijven verrichten.
2.5.
Op donderdag 8 juni 2012 werd [werkneemster] in aanwezigheid van twee andere werknemers aangesproken door [werkgever] (in de persoon van de heer [X]), wederom over het afleggen van een leugendetectortest, hetgeen [werkneemster] wederom heeft geweigerd.
2.6.
Op 9 juni 2012 is [werkneemster] door [werkgever] (in de persoon van de heer [X]) telefonisch geschorst op verdenking van het verduisteren van € 80.000,00 kasgelden.
2.7.
[werkneemster] heeft zich bij schrijven van 9 juni 2012 beschikbaar gehouden voor het verrichten van haar werkzaamheden.
2.8.
Bij schrijven van 22 juni 2012 werd de schorsing van [werkneemster] door [werkgever] schriftelijk bevestigd en werd aangekondigd dat zij op staande voet zou worden ontslagen indien vastgesteld zou worden dat zij het betreffende geld had verduisterd, dan wel bewijsmateriaal zou hebben gewijzigd of weggegooid.
2.9.
Op 20 juli 2012 deelde [X] aan [werkneemster] mee dat de schorsing werd ingetrokken omdat uit diverse onderzoeken was gebleken dat het door [werkneemster] becijferde onverklaarbare kasverschil niet bestond (en ook nimmer heeft bestaan). Het kasverschil was (grotendeels) ontstaan doordat een storting van circa € 50.000,00, die door [werkneemster] buiten het bereik van de zogenaamde Excel optelformule was gezet, waardoor dit bedrag van het totaal werd afgetrokken. [werkgever] stelde voor met elkaar in gesprek te treden op 25 juli 2012, teneinde de plooien glad te strijken, waarna [werkneemster] wat [werkgever] betreft, weer aan het werk zou kunnen. [werkneemster] heeft van 25 juli 2012 tot en met 27 juli 2012 verlof opgenomen, om zich te beraden of en zo ja op welke wijze zij haar dienstverband onder de ontstane situatie nog wilde voortzetten.
2.10.
Op 26 juli 2012 heeft [werkneemster] te kennen gegeven niet te willen terugkeren en een voorstel gedaan om de arbeidsovereenkomst door middel van een vaststellingsovereenkomst te beëindigen. [werkgever] is op dit voorstel niet ingegaan.
2.11.
Bij fax van 1 augustus 2012 van [werkgever] is aan [werkneemster] medegedeeld dat [werkgever] de loonbetaling zou staken indien [werkneemster] haar werkzaamheden niet zou hervatten, omdat [werkneemster] zonder rechtens redelijke grond haar werkzaamheden niet verrichtte en ook niet wilde meewerken aan het oplossen van de ontstane situatie. Tevens is [werkneemster] uitgenodigd voor een mediationgesprek.
2.12.
Per 1 augustus 2012 heeft [werkneemster] zich arbeidsongeschikt gemeld.
2.13.
Op 16 augustus 2012 heeft [werkneemster] de kantonrechter te Brielle verzocht om de tussen partijen geldende arbeidsovereenkomst te ontbinden op grond van gewichtige redenen, bestaande in een verandering van omstandigheden.
2.14.
[werkneemster] is op 17 augustus 2012 gezien door de arbo-arts, die het volgende heeft bevonden:
Uw medewerker is niet arbeidsongeschikt bevonden. Vanwege de spanningen tussen de werkgever en de werknemer is uw medewerker momenteel niet in staat om haar eigen werk te doen. Gesproken kan worden van situationele arbeidsongeschiktheid. (…) Advies: mijn advies is om mediation in te schakelen om of tot elkaar te komen of tot de conclusie te komen dat het beter is dat partijen uit elkaar gaan.
2.15.
Op 14 september 2012 heeft [werkgever] een verweerschrift, tevens houdende een zelfstandig verzoekschrift tot ontbinding van de arbeidsovereenkomst ingediend.
2.16.
Op 20 september heeft de mondelinge behandeling plaatsgevonden. Bij beschikking van 11 oktober 2012 van de kantonrechter te Brielle (zaaknummer 1372967 \ VZ VERZ 12-1063) is de arbeidsovereenkomst tussen partijen met ingang van 1 november 2012 ontbonden, onder toekenning van een vergoeding aan [werkneemster] ten laste van [werkgever] van
€ 6.360,52.

3.De vorderingen en de stellingen van partijen

in conventie
3.1.1.
[werkneemster] heeft bij dagvaarding gevorderd bij vonnis, voor zover uitvoerbaar bij voorraad, [werkgever] te veroordelen aan haar te betalen € 5.720,09 (bruto) ter zake salaris en vakantiegeld, te verhogen met de wettelijke rente vanaf 1 november 2012 tot aan de dag der algehele voldoening, te verhogen met de wettelijke verhoging ex artikel 7:625 BW, alsmede aan haar te betalen € 907,25 ter zake buitengerechtelijke incassokosten, met veroordeling van [werkgever] in de proceskosten.
3.1.2.
Aan haar vordering heeft [werkneemster] – zakelijk weergegeven en voor zover thans van belang – ten grondslag gelegd dat [werkgever], ondanks sommaties, in gebreke is gebleven met de betaling van haar salaris over de maanden augustus, september en oktober 2012 en haar vakantiegeld. Om die reden was [werkneemster] genoodzaakt haar vordering uit handen te geven en incassokosten te maken. Deze kosten dienen voor [werkgever] te komen. [werkgever] is in verzuim geraakt en gehouden de wettelijke rente en de wettelijke verhoging aan [werkneemster] te betalen.
3.2.1.
[werkgever] heeft de vordering betwist en heeft daartoe – zakelijk weergegeven en voor zover thans van belang – het volgende aangevoerd. Begin 2012 zijn grote kasverschillen geconstateerd, waarbij het erop leek dat grote sommen geld niet aan de bank waren afgestort, terwijl dit tot de taken van [werkneemster] behoorde. Er was derhalve een geldige reden om [werkneemster] met ingang van 9 juni 2012 te schorsen en eerst één en ander uit te zoeken. Later bleek dat er geen kasverschil was en bleek één en ander te berusten op een fout van [werkneemster] in de administratie. Daarna heeft [werkneemster] de werkzaamheden niet willen hervatten en ook wenste zij hierover niet met [werkgever] in gesprek te gaan. Zij wilde alleen praten over de wijze van beëindiging van de overeenkomst. Na de onder 2.10 genoemde brief van [werkneemster] is de deur door haar dichtgegooid. [werkgever] is van mening dat dit haar goed recht is, maar dan had zij gewoon moeten opzeggen en zich niet vervolgens ziek moeten melden.
3.2.2.
[werkneemster] was niet arbeidsongeschikt in de zin van artikel 7:629 BW. [werkgever] is van mening dat [werkneemster] in de periode van 1 augustus 2012 tot en met 31 oktober 2012 niet de bedongen arbeid heeft verricht door een oorzaak die voor haar rekening komt, namelijk het niet willen praten over een oplossing en vervolgens niet komen werken.
in reconventie
3.3.1.
Indien en voor zover de vordering van [werkgever] niet reeds door het conventionele beroep op verrekening teniet is gegaan, heeft [werkgever] gevorderd, uitvoerbaar bij voorraad, [werkneemster] te veroordelen aan haar te betalen een bedrag van € 1.001,95 bruto aan teveel betaald loon, alsmede een bedrag van € 1.712,76 aan voorgeschoten kosten, één en ander te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 7 december 2012, althans de dag der dagvaarding, tot aan de dag der algehele voldoening, kosten rechtens.
3.3.2.
Aan haar vordering heeft [werkgever] ten grondslag gelegd dat [werkneemster] gedurende haar dienstverband te veel vakantie-uren heeft opgenomen, in totaal 99,40 uur. Het uurloon van [werkneemster] bedroeg € 10,08 bruto, zodat een bedrag van € 1.001,95 te veel aan [werkneemster] is uitgekeerd.
Voorts heeft [werkneemster] die onder 2.3 genoemde opleidingen gevolgd, waarvoor [werkgever] studiekosten heeft voorgeschoten, althans boeken heeft betaald. Het betreft geen verplichte bijscholing die op verzoek van [werkgever] is gevolgd. [werkneemster] heeft de opleidingen niet afgemaakt en [werkgever] heeft er geen baat gehad bij. Volgens afspraak heeft [werkgever] de voorgeschoten bedragen aan het einde van het dienstverband wel afgerekend, maar [werkneemster] is in gebreke gebleven met de betaling daarvan.
3.4.
[werkneemster] heeft de vordering betwist en daartoe aangevoerd dat zij zelf een overzicht diende bij te houden van haar genoten vakantieverlof en dat dit overzicht niet overeenstemt met hetgeen door [werkgever] wordt gesteld. [werkneemster] erkent dat zij in de periode 2010 tot en met 2012 39,75 uur te veel aan vakantie heeft genoten, maar [werkneemster] werkte wekelijks 38,5 uur in plaats van de overeengekomen 38 uur. [werkneemster] stelt zich op het standpunt dat het [werkgever] niet vrij staat om een vordering ter zake te veel genoten vakantiedagen op haar te verhalen.
Met betrekking tot de gevorderde studiekosten stelt [werkneemster] zich op het standpunt dat [werkgever] de kosten zou betalen en dat partijen geen afspraken hebben gemaakt over het scenario dat [werkneemster] de opleidingen niet zou afmaken. Na afloop hebben partijen hierover gesproken en toen is namens [werkgever] verklaard dat de betreffende kosten voor haar rekening bleven.

4.De beoordeling van het geschil

in conventie
4.1.
De loonvordering van [werkneemster] ziet op de periode van haar ziekmelding, nadat de door [werkgever] opgelegde schorsing was opgeheven, tot aan de datum waarop de arbeidsovereenkomst door de kantonrechter is ontbonden. De bedrijfsarts heeft geoordeeld dat [werkneemster] niet arbeidsongeschiktheid was, maar daarentegen stelt hij vast dat [werkneemster] vanwege de spanningen tussen de werkgever en de werknemer, niet in staat was om de eigen werkzaamheden te verrichten, zodat gesproken kan worden van “situationele arbeidsongeschiktheid”. Ten tijde van het gesprek bij de bedrijfsarts had [werkneemster] al een verzoekschrift ingediend teneinde de arbeidsovereenkomst tussen partijen te laten ontbinden.
4.2.
In een geval waarin sprake is van een verstoorde arbeidsverhouding, kan zich de situatie voordoen dat de werknemer zich op grond van (dreigende) psychische of lichamelijke klachten niet in staat acht tot het verrichten van zijn werkzaamheden, hoewel ten aanzien van de arbeidsgeschiktheid geen medische beperkingen van psychische of fysieke aard kunnen worden vastgesteld, zodat van arbeidsongeschiktheid ten gevolge van ziekte in de zin van artikel 7:629 BW geen sprake is. Dit geval wordt wel aangeduid als “situationele arbeidsongeschiktheid” (HR 27 juni 2008, LJN BC7669).
4.3.
De vraag doet zich dan voor in hoeverre in zo’n geval gezegd kan worden dat de werknemer zijn werkzaamheden niet heeft verricht door een oorzaak die in redelijkheid voor rekening van de werkgever behoort te komen, als bedoeld in art. 7:628 lid 1 BW. De werknemer die zich erop beroept dat hij als gevolg van de hiervoor bedoelde “situationele arbeidsongeschiktheid” zijn werkzaamheden niet heeft verricht en over de betrokken periode doorbetaling van zijn loon vordert, zal feiten en omstandigheden moeten stellen en zo nodig aannemelijk moeten maken, die tot het oordeel leiden dat in die periode de arbeidsomstandigheden, door een oorzaak die in redelijkheid voor rekening van de werkgever behoort te komen, voor hem zodanig waren dat, met het oog op de (dreiging van) psychische of lichamelijke klachten, van hem redelijkerwijs niet kon worden gevergd dat hij zijn werkzaamheden zou verrichten. Hierbij verdient aantekening dat de werknemer in een zodanig geval van “situationele arbeidsongeschiktheid” in beginsel gehouden is alle medewerking te verlenen aan inspanningen die erop gericht zijn de oorzaken daarvan weg te nemen. De werknemer behoudt dan ingevolge art. 7:628 BW zijn recht op loon.
4.4.
De kantonrechter stelt voorop dat het voor een werkbare situatie op de arbeidsvloer een vereiste is dat partijen met elkaar in gesprek (kunnen) blijven. Een oplossing van het conflict kan niet worden bereikt als een dialoog tussen werkgever en werknemer niet meer mogelijk is. Daarbij is maatgevend dat partijen zich constructief opstellen teneinde de “situationele arbeidsongeschiktheid” weg te nemen. Aan deze constructieve opstelling kan invulling worden gegeven door een streven naar een terugkeren op de werkvloer, maar in het uiterste geval ook door een streven om tot een vergelijk te komen over de manier waarop partijen uit elkaar gaan. Dit laatste kan het geval zijn als zich tussen partijen te veel heeft afgespeeld om samen verder te kunnen gaan. Tijdens de mondelinge behandeling hebben partijen erkend dat door de gebeurtenissen een onherstelbaar verstoorde arbeidsverhouding is ontstaan. Dit blijkt ook uit de wijze waarop de arbeidsovereenkomst is ontbonden, waarbij door beide partijen een verzoek tot ontbinding van de arbeidsovereenkomst is ingediend.
4.5.
Met betrekking tot de onder 4.3 bedoelde arbeidsomstandigheden is in het bijzonder van betekenis op welke wijze [werkgever] haar organisatie heeft ingericht en wat onder de gegeven omstandigheden van [werkneemster] als werknemer, gelet op haar leeftijd, opleiding en ervaring, verwacht had mogen worden. [werkgever] is als werkgever verantwoordelijk voor de wijze waarop haar boekhouding wordt gevoerd. Door [werkneemster] een grote verantwoordelijkheid te geven met betrekking tot de boekhouding, terwijl zij daarvoor beperkt was opgeleid, en ook de in dat kader in 2009 gevolgde opleiding niet heeft afgerond, heeft [werkgever] haar organisatie op dat punt niet adequaat ingericht. Dat dan bij controle de boekhouding niet (geheel) leek te kloppen, moet voornamelijk op het conto van [werkgever] worden geschreven. De wijze waarop [werkgever] in dat geval reageert naar [werkneemster] dient daarmee in overeenstemming te zijn. [werkgever] miskent haar eigen verantwoordelijkheid door het probleem bij [werkneemster] te leggen. Van [werkneemster] had wel een constructievere houding verwacht mogen worden met betrekking tot het onderzoek naar het kasverschil. Daar staat weer tegenover dat de beschuldiging van [werkgever], het onmiddellijk uiten van een zeer zware verdenking (diefstal, fraude) aan het adres van [werkneemster] (mede ten overstaan van andere personeelsleden) en de eis van [werkgever] dat [werkneemster] zich moest onderwerpen aan een leugendetectortest, op zijn minst ook niet heeft bijgedragen aan een eendrachtige samenwerking met betrekking tot dit onderzoek. De stelling van [werkgever] dat op dat moment blijkbaar ook een kwestie speelde met de financiering van een bril van de schoonmoeder van [werkneemster] waarbij termijnbetaling was overeengekomen, hetgeen ongebruikelijk was, en welke termijnbetalingen door de schoonmoeder van [werkneemster] niet werden voldaan, maakt dit niet anders. [werkgever] is simpelweg in een te vroeg stadium te hard van stapel gelopen, waardoor één en ander is geëscaleerd.
4.6.
Daarom heeft [werkgever], gelet op de zware beschuldigingen aan het adres van [werkneemster] de bekendheid ervan bij de collega’s van [werkneemster] in de winkel en in het winkelcentrum, de eis van [werkgever] dat [werkneemster] zich moest onderwerpen aan een leugendetectortest, de wijze waarop de non-actiefstelling heeft plaatsgevonden, het tijdsverloop daarna, en de emoties die in deze periode dermate hoog zijn opgelopen, alsmede de vertrouwensbreuk die aan beide kanten is ontstaan, van [werkneemster] in redelijkheid niet kunnen verwachten dat zij op het werk zou verschijnen voor een (mediation)gesprek met als enkel doel te komen tot werkhervatting. In een geval als het onderhavige, moet het streven om tot een vergelijk te komen over de manier waarop partijen uit elkaar zullen gaan, zoals [werkneemster] dat heeft gedaan, ook als een constructieve opstelling in het kader van de “situationele arbeidsongeschiktheid” worden aangemerkt.
4.7.
Daarbij komt dat [werkneemster] met voortvarendheid heeft gehandeld om de arbeidsovereenkomst tussen partijen te laten eindigen. Zij heeft eerst het onder 2.10 genoemde voorstel gedaan. Direct daarna, toen bleek dat [werkgever] niet wilde praten over de wijze waarop de arbeidsovereenkomst zou worden beëindigd, heeft zij binnen twee weken een verzoekschriftprocedure ingesteld, teneinde een ontbinding van de arbeidsovereenkomst te bewerkstelligen. In zoverre heeft zij geen tijd verspild en is haar loonvordering niet onredelijk. De stelling van [werkgever] dat [werkneemster] de overeenkomst ook direct had kunnen opzeggen, leidt niet tot een ander oordeel, nu het een vrijheid van iedere partij is om een wijze te kiezen waarop zij de arbeidsovereenkomst wenst te beëindigen. Dit staat los van de verplichting van de werkgever tot het (door)betalen van loon. Overigens is gebleken uit de onder 2.16 genoemde beschikking dat [werkneemster] terecht voor een ontbindingsprocedure bij de kantonrechter heeft gekozen, gelet op de vergoeding die door de kantonrechter aan haar is toegekend.
4.8.
De kantonrechter acht hiermee voldoende aannemelijk dat [werkneemster] in de betreffende periode haar werkzaamheden niet heeft verricht door een oorzaak die in redelijkheid voor rekening van [werkgever] behoort te komen. Daarom is de vordering van [werkneemster] tot betaling van zijn salaris over de maanden augustus 2012 tot en met oktober 2012, waarvan de omvang door [werkgever] niet is bestreden, toewijsbaar.
4.9.
Gezien de omstandigheden van deze zaak zal de gevorderde wettelijke verhoging worden gematigd tot 15%.
4.10.
De gevorderde wettelijke rente zal als onbetwist en op de wet gegrond worden toegewezen.
4.11.
[werkneemster] maakt aanspraak op de vergoeding van buitengerechtelijke incassokosten, welke door [werkgever] is betwist. De gevorderde buitengerechtelijke kosten zullen worden afgewezen, nu niet is gebleken dat de werkzaamheden méér hebben omvat dan enige sommaties en de gebruikelijke voorbereiding van de procedure, waarvoor de proceskostenveroordeling mede een vergoeding pleegt te vormen.
Verrekening
Studiekosten
4.12.
Met betrekking tot de onder 2.3 genoemde opleidingen hebben partijen niet schriftelijk vastgelegd wie in geval van (voortijdige) onsuccesvolle beëindiging de kosten van de opleidingen diende te dragen. Tijdens de mondelinge behandeling is gebleken dat partijen in onderling overleg hebben besloten dat [werkneemster] met de opleidingen zou stoppen. Omtrent de financiële afwikkeling verschillen partijen thans van mening.
4.13.
Uitgangspunt is dat in beginsel op de werkgever de verplichting ligt om afspraken omtrent dergelijke zaken duidelijk te maken en indien nodig op papier te zetten. In het onderhavige geval is één en ander door [werkgever] (schriftelijk) is het midden gelaten en dient te worden vastgesteld dat heldere afspraken hebben ontbroken. Daarbij komt dat [werkgever] heeft erkend dat zij de kosten van de opleidingen niet eerder dan bij einde dienstverband bij [werkneemster] heeft geclaimd. Eén en ander brengt met zich mee dat de onduidelijkheid omtrent de afspraken voor rekening en risico van [werkgever] dient te blijven en dat de vordering van [werkgever] in dit kader zal worden afgewezen.
Vakantiedagen
4.14.
In geding is het aantal genoten vakantiedagen in de periode van 2010 tot en met 2012. Partijen zijn het erover eens dat [werkneemster] haar vakantiedagen zelf in een schema diende bij te houden. Dit schema heeft [werkgever] overgelegd en zelf aangevuld voor wat betreft de laatste fase van het dienstverband. [werkneemster] heeft kanttekeningen geplaatst bij het overgelegde schema, die door [werkgever], qua aantal opgenomen uren, niet verder zijn betwist. Er zal derhalve van worden uitgegaan dat [werkneemster] 39,75 uur te veel aan vakantie heeft genoten. Conform de berekeningen van [werkgever], die niet door [werkneemster] zijn betwist, vertegenwoordigt een uur vakantie een waarde van € 10,08 bruto, zodat aan de teveel genoten vakantiedagen een waarde van
€ 400,68 bruto moet worden toegekend.
4.15.
De stelling van [werkneemster] dat zij feitelijk altijd 38,5 uur heeft gewerkt in plaats van 38 uur, kan niet leiden tot een andere aanspraak op vakantiedagen. Zelfs als de stelling van [werkneemster] klopt dat zij structureel een half uur per week over heeft gewerkt, dan leidt dit niet tot een (extra) aantal vakantiedagen. Het loonbegrip uit artikel 6 van de Wet minimumloon en minimumvakantietoeslag bepaalt expliciet dat overwerk geen loon is. Niet is gesteld of gebleken dat een CAO, een regeling of een tussen partijen gemaakte afspraak geldt, waarin anders is overeengekomen.
4.16.
[werkneemster] heeft aangevoerd dat het [werkgever] niet vrijstaat om een vordering ter zake te veel genoten vakantiedagen op haar te verhalen en dat een tekort aan vakantiedagen binnen de risicosfeer van de werkgever valt. Overwogen wordt dat [werkneemster] zelf de taak had om vakantiedagen en vakantietijd bij te houden en te registeren. Goedkeuring van de werkgever was niet vereist. In de arbeidsverhouding tussen partijen had [werkneemster] hierin een bepaalde vrijheid en verantwoordelijkheid. Onder die omstandigheden kan niet worden volgehouden dat het tekort aan vakantiedagen in de risicosfeer van [werkgever] zou moeten vallen. Nu het uitgangspunt van artikel 7:627 BW is dat geen loon verschuldigd is voor de tijd gedurende welke de werknemer de bedongen arbeid niet heeft verricht, is [werkgever] het loon met betrekking tot de te veel genoten vakantiedagen niet aan [werkneemster] verschuldigd geweest.
4.17.
Derhalve is het bedrag van € 400,68 bruto toewijsbaar. Dit bedrag zal worden verrekend met hetgeen aan [werkneemster] is toegewezen.
4.18.
Concluderend zal een bedrag van € 5.720,09 −/− € 400,68 = € 5.319,41 bruto aan [werkneemster] worden toegewezen.
4.19.
[werkgever] zal als de overwegend in het ongelijk gestelde partij worden veroordeeld in de proceskosten.
in reconventie
4.20.
Nu de vordering van [werkgever] reeds door het in conventie gedane beroep op verrekening teniet is gegaan, komt de kantonrechter aan een verdere beoordeling niet toe.

5.De beslissing

De kantonrechter:
veroordeelt [werkgever] om aan [werkneemster] tegen kwijting te betalen € 5.319,41 bruto aan loon, vermeerderd met de wettelijke verhoging ex artikel 7:625 BW ad 15%, zulks vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de dag van verzuim tot aan de dag der algehele voldoening;
veroordeelt [werkgever] in de proceskosten, tot aan deze uitspraak aan de zijde van [werkneemster] vastgesteld op € 305,81 aan verschotten en € 500,00 aan salaris voor de gemachtigde;
verklaart dit vonnis uitvoerbaar bij voorraad en wijst af het meer of anders gevorderde.
Dit vonnis is gewezen door mr. P. Vlaswinkel en uitgesproken ter openbare terechtzitting.
723