In deze zaak vorderde de man van de vrouw betaling van de helft van een navordering door de belastingdienst van teveel ontvangen huurtoeslag. De rechtbank Rotterdam oordeelde dat er geen gemeenschap in de zin van artikel 3:166 BW bestond tussen de partijen, aangezien zij geen samenlevingsovereenkomst hadden gesloten. De rechtbank stelde vast dat de man als aanvrager en belanghebbende schuldenaar was, terwijl de vrouw als toeslagpartner alleen hoofdelijk aansprakelijk was voor het geval de man de schuld niet zou betalen. De rechtbank concludeerde dat de vrouw niet gehouden was om een deel van de belastingschuld aan de man te vergoeden, omdat er geen juridische grondslag was voor een dergelijke verplichting. De man had niet aangetoond dat de vrouw ongerechtvaardigd was verrijkt door de teveel ontvangen huurtoeslag, en er was geen bewijs van een mondelinge overeenkomst tussen partijen die de vrouw verplichtte om bij te dragen aan de schuld. De rechtbank wees de vordering van de man af en compenseerde de proceskosten, rekening houdend met de voormalige affectieve relatie tussen partijen.