ECLI:NL:RBROT:2014:2862

Rechtbank Rotterdam

Datum uitspraak
12 maart 2014
Publicatiedatum
15 april 2014
Zaaknummer
C/10/396095 / HA ZA 12-155, C/10/406046 / HA ZA 12-648 enC/10/406191 / HA ZA 12-654
Instantie
Rechtbank Rotterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Aansprakelijkheid assurantietussenpersoon en beursmakelaar bij weigering schadevergoeding door verzekeraar

In deze zaak, die zich afspeelt in het civiele recht, gaat het om de aansprakelijkheid van een assurantietussenpersoon en een beursmakelaar in verband met een weigering van schadevergoeding door de verzekeraar na een brand. De eiseressen, [Partij 1] en [Partij 2], hadden hun bedrijfsruimte verzekerd tegen brandschade via hun assurantietussenpersoon, [Partij 4], en de beursmakelaar, [Partij 3]. Na een brand op 7 januari 2002, waarbij de bedrijfsruimte en de inventaris verloren gingen, weigerde de verzekeraar, Delta Lloyd, de schadevergoeding op basis van het argument dat de bedrijfsruimte niet voldeed aan de vereisten voor adequate inbraakbeveiliging zoals opgenomen in de polis. De rechtbank moest beoordelen of de assurantietussenpersoon en de beursmakelaar hun zorgplicht hadden geschonden bij de totstandkoming van de verzekeringsovereenkomst.

De rechtbank oordeelde dat zowel [Partij 4] als [Partij 3] tekort waren geschoten in hun zorgplicht. [Partij 4] had nagelaten [Partij 1] en [Partij 2] tijdig te informeren over de noodzakelijke inbraakbeveiliging, terwijl [Partij 3] niet had uitgelegd wat onder adequate inbraakbeveiliging diende te worden verstaan. De rechtbank concludeerde dat de tekortkomingen van beide partijen hadden geleid tot de schade die [Partijen 1 en 2] hadden geleden. De schade werd vastgesteld op € 546.510,--, en de rechtbank wees de vorderingen van [Partij 1] en [Partij 2] toe, waarbij [Partij 3] en [Partij 4] hoofdelijk aansprakelijk werden gesteld voor de schade. De rechtbank bepaalde ook dat de schade tussen [Partij 3] en [Partij 4] gelijkelijk moest worden verdeeld (50%-50%).

Uitspraak

vonnis

RECHTBANK ROTTERDAM

Team handel
Vonnis in hoofdzaak en vrijwaringen van 12 maart 2014
in de zaak met zaaknummer / rolnummer: C/10/396095 / HA ZA 12-155 van
1. de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
[Partij 1],
2. de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
[Partij 2],
beiden gevestigd te Schijndel,
eiseressen,
advocaat mr. G.E. Hattink,
tegen
1. de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
[Partij 3],
gevestigd te Rotterdam,
advocaat mr. T.L. Cieremans,
2. de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
[Partij 4],
gevestigd te Roosendaal,
advocaat mr. G. Kalsbeek,
gedaagden,
en in de zaak met zaaknummer / rolnummer C/10/406046 / HA ZA 12-648 van
de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
[Partij 4],
gevestigd te Roosendaal,
eiseres,
advocaat mr. G. Kalsbeek,
tegen
de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
[Partij 3],
gevestigd te Rotterdam,
gedaagde,
advocaat mr. T.L. Cieremans,
en in de zaak met zaaknummer / rolnummer C/10/406191 / HA ZA 12-654 van
de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
[Partij 3],
gevestigd te Rotterdam,
gedaagde,
advocaat mr. T.L. Cieremans,
tegen
1. de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
[Partij 4],
gevestigd te Roosendaal,
2. de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
[Partij 5],
gevestigd te Breda,
gedaagden,
advocaat mr. G. Kalsbeek.
Partijen zullen hierna ieder afzonderlijk worden genoemd: [Partij 1], [Partij 2] (gezamenlijk te noemen: [Partijen 1 en 2]), [Partij 3], [Partij 4] en [Partij 5] (gezamenlijk te noemen: [Partijen 4 en 5]).

1.De procedure in de hoofdzaak (C/10/396095 / HA ZA 12-155)

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • de dagvaardingen van 6 en 14 februari 2012;
  • de akte overlegging producties;
  • de incidentele conclusie tot oproeping in vrijwaring, met producties, van [Partij 3];
  • de incidentele conclusie tot oproeping in vrijwaring van [Partij 4];
  • de incidentele conclusies van antwoord;
  • het vonnis in incident van 13 juni 2012;
  • de conclusie van antwoord, met producties, van [Partij 3];
  • de conclusie van antwoord van [Partij 4];
  • de conclusie van repliek;
  • de conclusie van dupliek, met producties, van [Partij 3];
  • de conclusie van dupliek van [Partij 4];
  • de pleidooien en de ter gelegenheid daarvan overgelegde pleitnotities.
1.2.
Ten slotte is vonnis bepaald.
2. De procedure in de vrijwaringszaak met zaaknummer / rolnummer C/10/406046 / HA ZA 12-648
2.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • de dagvaarding van 16 juli 2012, met productie;
  • de conclusie van antwoord, met producties;
  • de conclusie van repliek;
  • de conclusie van dupliek, met producties;
  • de pleidooien en de ter gelegenheid daarvan overgelegde stukken.
2.2.
Ten slotte is vonnis bepaald.
3. De procedure in de vrijwaringszaak met zaaknummer / rolnummer C/10/406191 / HA ZA 12-654
3.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • de dagvaarding van 17 juli 2012, met producties;
  • de conclusie van antwoord, met producties;
  • de conclusie van repliek, met producties;
  • de conclusie van dupliek;
  • de akte houdende wijziging van eis;
  • de pleidooien en de ter gelegenheid daarvan overgelegde stukken.
3.2.
Ten slotte is vonnis bepaald.

4.De vaststaande feiten in de hoofdzaak en de vrijwaringen

4.1.
[Partij 1] was huurder van een bedrijfsruimte aan de [adres] te Schijndel (hierna: de bedrijfsruimte) en exploiteerde een meubelstoffeerderij aldaar. [Partij 2] sloeg haar handelsvoorraad op in de bedrijfsruimte.
4.2.
[Partijen 1 en 2] hebben het risico van brandschade aan respectievelijk de meubelstoffeerderij en handelsvoorraad, via hun assurantietussenpersoon [Partij 4], aanvankelijk verzekerd bij Zurich Schadeverzekeringen (hierna: Zurich).
4.3.
Op 7 juli 2000 heeft een risico-inventarisatie plaatsgevonden onder leiding van [Persoon 1] van Zurich Risk Engineering. Hierbij waren [Persoon 2] (namens [Partijen 1 en 2]) en [Persoon 3] (namens [Partij 4]) aanwezig. De bevindingen hiervan zijn neergelegd in een rapport van 12 juli 2000 (productie 18 bij akte overlegging producties). Voor zover relevant, luidt het rapport als volgt:
“(…)
Betreft: Preventieve voorzieningen naar aanleiding van de risicobeoordeling
(…)
De preventieve voorzieningen betreffen maatregelen en voorzieningen die normaal gesproken voor dit soort bedrijven of bestemmingen getroffen behoren te worden om kans op schade of de omvang van de schade zoveel mogelijk te beperken.
De gestelde preventieve voorzieningen worden als een vereiste geclassificeerd en behoren binnen de gestelde termijn te zijn uitgevoerd.
(…)
2000-05Inbraakbeveiliging
Inbraak is na brand de belangrijkste schadeoorzaak in bedrijfsgebouwen. Het inbraakrisico behoort te worden beperkt door een scala van organisatorische, bouwkundige, compartimenterings- en elektronische maatregelen in combinatie met een adequate alarmopvolging.
De inbraakbeveiligingsmaatregelen behoren te voldoen aan de kwaliteitsborg en te worden uitgevoerd door een Borg gecertificeerd bedrijf.
Op grond van de attractiviteitswaarde van de goederen en de ligging en de aard van de activiteiten wordt het inbraakrisico geclassificeerd als risicoklasse II.
De beveiligingsmaatregelen behoren te voldoen aan de normen bouwkundig standaard (Bs), elektronisch normaal (En) en compartimenteringen normaal (Cn).
Ter verbetering van het beveiligingsniveau tegen inbraak, diefstal en brandstichting worden de volgende maatregelen gesteld:
Elektronische maatregelen (niveau Es)
* In de kantoren behoren bewegingsmelders te worden geplaatst van het type SCB klasse 2, zodanig dat de buitenschil wordt gedetecteerd.
* De buitendeuren die toegang geven tot de opslagloods behoren te worden voorzien van deurcontacten aangesloten op het inbraakalarmsysteem.
Compartimenteringen (niveau Cn)
* De voor het bedrijf strategisch belangrijke gegevens behoren in een compartiment te worden opgeslagen. Het compartiment behoort dermate bouwkundig te worden beveiligd dat een inbraakvertragingstijd voor de inbrekers ontstaat van tenminste 3 minuten.
Aanvullende voorzieningen en alarmopvolging
* Inbraakalarmen behoren te worden doorgemeld tenminste via een automatische telefoonkiezer (ATK) van het type AL 1.
* De alarmopvolging behoort te worden verzorgd door de bewakingsdienst.
* Het bedrijf behoort aangesloten te zijn bij de surveillance dienst van de Nederlandse Beveiligingsdienst (NVD).
* Zürich behoort in het bezit te worden gesteld van een Borg opleveringscertificaat.
Deze preventieve voorziening behoort binnen 5 maanden na dagtekening te zijn uitgevoerd.
(…)”
[Partijen 1 en 2] hebben de in het rapport genoemde preventieve voorzieningen niet doorgevoerd.
4.4.
Medio 2000 heeft Zurich aan [Partij 4] te kennen gegeven de verzekeringsovereenkomst met [Partijen 1 en 2] per 1 januari 2001 te willen beëindigen. [Partijen 1 en 2] zijn niet door [Partij 4] geïnformeerd over dit voornemen van Zurich.
4.5.
Bij faxbericht van 20 december 2000 (productie 1 bij conclusie van antwoord van [Partij 3]) heeft [Partij 4] – buiten medeweten van [Partijen 1 en 2] om – [Partij 3] verzocht om het onder 4.2 genoemde risico per 1 januari 2001 – ter beurze – bij verzekeraars onder te brengen.
[Partij 3] heeft vervolgens als makelaar deze risico’s bij verzekeraars – onder wie Delta Lloyd Schadeverzekering N.V. (hierna: Delta Lloyd) – ondergebracht op de beurs. De verzekeringsovereenkomst is – met [Partij 1] en [Partij 2] als verzekerden – gesloten met ingang van 1 januari 2001. De polis is opgesteld door [Partij 3] en houdt, voor zover van belang, in:
“(…)
Deze verzekering is door verzekeraars geaccepteerd onder voorbehoud dat
(…)
  • de diverse vestigingen tenminste zijn voorzien van adequate inbraakbeveiliging
  • een door een technisch adviseur van verzekeraars te verrichten inspectie van de risico’s geen aanleiding geeft tot het stellen van aanvullende voorwaarden.
(…)”
4.6.
Bij brief van 27 december 2000 heeft [Partij 3] een dekkingsbevestiging aan [Partij 4] toegezonden (productie 19 akte overlegging producties). Deze dekkingsbevestiging houdt, voor zover hier van belang, in:
“Deze verzekering is door verzekeraars geaccepteerd onder voorbehoud dat:
(…)
- de diverse vestigingen tenminste zijn voorzien van adequate inbraakbeveiliging met rechtstreekse doormelding naar een Particuliere Alarm Centrale”
[Partijen 1 en 2] hebben deze dekkingsbevestiging destijds niet ontvangen.
4.7.
Na 1 januari 2001 heeft [Partij 3] namens Delta Lloyd de verzekeringspolis opgemaakt en heeft zij in het clausuleblad het voorbehoud opgenomen dat de bedrijfsruimte tenminste moest zijn voorzien van adequate inbraakbeveiliging. [Partij 3] heeft de verzekeringspolis vervolgens aan [Partij 4] verstrekt. [Partij 4] heeft de polis op haar beurt eerst bij brief van 8 juni 2001 aan [Partijen 1 en 2] toegezonden (productie 20 akte overlegging producties). De polis is per 1 maart 2001 gesplitst in twee aparte polissen, één ten behoeve van [Partij 1] en één ten behoeve van [Partij 2]. In het hiernavolgende zal echter van (één) “polis” worden gesproken.
4.8.
In de nacht van 6 op 7 januari 2002 is de bedrijfsruimte getroffen door een brand, ten gevolge waarvan het gebouw en de aanwezige inventaris en handelsvoorraad geheel verloren zijn gegaan. De totale schade van [Partijen 1 en 2] is door schade-experts begroot op een bedrag van € 546.510,-- (productie 35 en 36 akte overlegging producties).
4.9.
Bij brief van 27 maart 2002 heeft Delta Lloyd aan [Partijen 1 en 2] medegedeeld dat uitkering van schadevergoeding wordt geweigerd, omdat de bedrijfsruimte ten tijde van de brand niet was voorzien van adequate inbraakbeveiliging in de zin van de polis (productie 4 akte overlegging producties).
4.10.
[Partijen 1 en 2] hebben in twee feitelijke instanties geprocedeerd tegen Delta Lloyd over de vraag of dekking bestond onder de polis. In eerste aanleg zijn de vorderingen van [Partijen 1 en 2] grotendeels toegewezen (productie 10 akte overlegging producties).
Delta Lloyd is daartegen in hoger beroep gekomen, hetgeen heeft geleid tot vernietiging van het vonnis waarvan beroep en tot integrale afwijzing van de vordering van [Partijen 1 en 2] bij arrest van 18 oktober 2011 (productie 15 akte overlegging producties). De kernoverwegingen van het gerechtshof op grond waarvan Delta Lloyd de door [Partijen 1 en 2] geleden schade niet behoefde uit te keren onder de polis komen – samengevat – op het volgende neer:
de bedrijfsruimte was niet adequaat tegen inbraak beveiligd gezien het feit dat de bedrijfsruimte toentertijd in risicoklasse 2 viel en voor het pand een alarmsysteem vereist was, die niet in het pand aanwezig was;
de term “adequate inbraakbeveiliging” had in de periode eind 2000 tot en met begin 2002 op de Nederlandse verzekeringsmarkt een vastomlijnde inhoud. Ter beurze kon aan de hand van voldoende vastomlijnde criteria worden vastgesteld of een bepaald risicoadres over “adequate inbraakbeveiliging” beschikt. De kennis van [Partij 4] en [Partij 3] met betrekking tot de aanwezige beveiliging van de bedrijfsruimte en met betrekking tot de op grond van het polisblad vereiste beveiliging dient aan [Partijen 1 en 2] te worden toegerekend;
het verweer van [Partijen 1 en 2] dat inhoudt dat er in de fase van de totstandkoming van de verzekeringsovereenkomsten onvoldoende aandacht is besteed, althans onvoldoende uitwerking is gegeven aan de vraag of er bij [Partijen 1 en 2] een “adequate inbraakbeveiliging” was, gaat in het geding tegen Delta Lloyd niet op omdat deze verwijten niet voor rekening van Delta Lloyd moeten worden gebracht;
een beroep van Delta Lloyd op het voorbehoud “adequate inbraakbeveiliging” is naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid niet onaanvaardbaar, aangezien de rechtbank heeft aanvaard dat het causaal verband tussen het ontbreken van inbraakvertragende maatregelen en de brand als onvoldoende weersproken heeft te gelden en de door [Partijen 1 en 2] hiertegen geformuleerde grief ontoereikend is om te aanvaarden dat Delta Lloyd zich niet mag beroepen op het voorbehoud in de verzekeringsovereenkomsten.
[Partijen 1 en 2] hebben tegen het arrest van het gerechtshof geen cassatie ingesteld.

5.Het geschil

in de hoofdzaak

5.1.
[Partijen 1 en 2] vorderen:
I. een verklaring voor recht dat [Partij 3] en [Partij 4] toerekenbaar zijn tekortgeschoten in de nakoming van hun verplichtingen en/of onrechtmatig hebben gehandeld jegens [Partijen 1 en 2], alsmede dat [Partij 3] en [Partij 4] zich de belangen van [Partijen 1 en 2] onvoldoende hebben aangetrokken en niet hebben gehandeld met de zorgvuldigheid die van een redelijk bekwaam en redelijk handelend beroepsgenoot mag worden verwacht en dat [Partij 3] en [Partij 4] uit dien hoofde aansprakelijk zijn voor de door [Partijen 1 en 2] geleden en nog te lijden schade;
II. [Partij 3] en [Partij 4] primair hoofdelijk, des dat de een betalende de ander zal zijn bevrijd, en subsidiair ieder voor haar aandeel, te veroordelen om tegen behoorlijk bewijs van kwijting aan [Partij 1] te betalen ten titel van schadevergoeding een bedrag van € 506.827,--, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf de dag dat [Partij 3] en [Partij 4] in verzuim verkeren, te weten 18 april 2002, tot de dag der algehele voldoening;
III. [Partij 3] en [Partij 4] primair hoofdelijk, des dat de een betalende de ander zal zijn bevrijd, en subsidiair ieder voor haar aandeel, te veroordelen om tegen behoorlijk bewijs van kwijting aan [Partij 2] te betalen ten titel van schadevergoeding een bedrag van € 39.683,--, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf de dag dat [Partij 3] en [Partij 4] in verzuim verkeren, te weten 18 april 2002, tot de dag der algehele voldoening;
IV. [Partij 3] en [Partij 4] primair hoofdelijk, des dat de een betalende de ander zal zijn bevrijd, en subsidiair ieder voor haar aandeel, te veroordelen tot betaling van de buitengerechtelijke kosten van € 6.000,--, alsmede in de kosten van onderhavig geding.
5.1.1.
Ter onderbouwing van haar vordering jegens [Partij 4] stellen [Partijen 1 en 2] het volgende.
[Partij 4] heeft verzuimd [Partijen 1 en 2] erop te wijzen dat zij op grond van de risico-inventarisatie gehouden waren om aanvullende preventieve voorzieningen in de bedrijfsruimte aan te brengen. [Partij 4] heeft, zonder [Partijen 1 en 2] hierin te kennen, het risico per 1 januari 2001 door tussenkomst van [Partij 3] bij Delta Lloyd ondergebracht. Toen [Partij 4] begin 2001 de polis, inclusief het clausuleblad waarin het voorbehoud van adequate inbraakbeveiliging was opgenomen, ontving, had [Partij 4] een actieve opstelling moeten innemen en had zij moeten onderzoeken of de bedrijfsruimte was voorzien van adequate inbraakbeveiliging in de zin van de polis. [Partij 4] had in ieder geval moeten nagaan wat door Delta Lloyd werd verstaan onder de term “adequate inbraakbeveiliging”. [Partij 4] heeft verzuimd [Partijen 1 en 2] tijdig opmerkzaam te maken op de omstandigheid dat in de bedrijfsruimte (mogelijk) geen sprake was van adequate inbraakbeveiliging. [Partij 4] had er niet zonder meer van uit mogen gaan dat de bedrijfsruimte was voorzien van adequate inbraakbeveiliging. Indien [Partij 4] niet over voldoende gegevens beschikte of indien zij twijfelde of de bij haar bekende gegevens juist en volledig waren, dan had [Partij 4] daarnaar bij [Partijen 1 en 2] moeten informeren.
[Partij 4] had als ter zake deskundig adviseur bekend behoren te zijn met de term “adequate inbraakbeveiliging”. Indien [Partijen 1 en 2] tijdig door [Partij 4] in kennis waren gesteld van de omstandigheid dat de bedrijfsruimte niet voldeed aan de in het voorbehoud gestelde eis van adequate inbraakbeveiliging en [Partijen 1 en 2] te dien aanzien waren gewezen op de gevolgen daarvan, dan hadden zij tijdig aanvullende preventieve voorzieningen getroffen. Door het nalatig handelen aan de zijde van [Partij 4] hebben [Partijen 1 en 2] hiertoe niet de gelegenheid gehad. [Partijen 1 en 2] hebben niet datgene kunnen doen wat nodig was teneinde te voorkomen dat Delta Lloyd zich naderhand erop kon beroepen dat zij vanwege het ontbreken van adequate inbraakbeveiliging niet tot vergoeding van de schade verplicht was. Hierdoor zijn [Partijen 1 en 2] ernstig in hun belangen geschaad, aldus [Partijen 1 en 2]
5.1.2.
Ter onderbouwing van haar vordering jegens [Partij 3] stellen [Partijen 1 en 2] het volgende.
[Partij 3] had [Partijen 1 en 2] (via [Partij 4]) in 2001 kunnen en moeten voorlichten over de inhoud en strekking van het rapport van de risico-inventarisatie. [Partij 3] had, indien zij twijfelde over de aanwezigheid van een adequate inbraakbeveiliging, daarnaar bij [Partijen 1 en 2] dan wel bij [Partij 4] moeten informeren. [Partij 3] behoorde bekend te zijn met de term “adequate inbraakbeveiliging”. Dit geldt te meer nu [Partij 3] in haar hoedanigheid van verzekeringsmakelaar zelf deze voorwaarde in het clausuleblad heeft opgenomen. [Partij 3] heeft niet nader uitgewerkt wat onder adequate inbraakbeveiliging diende te worden verstaan, althans zij heeft zulks (vervolgens) niet (via [Partij 4]) met [Partijen 1 en 2] gecommuniceerd. Indien [Partij 3] [Partijen 1 en 2] (via [Partij 4]) had gewezen op het risico en de gevolgen van het onvoldoende zijn van de inbraakbeveiliging, dan hadden [Partijen 1 en 2] tijdig aanvullende preventieve voorzieningen getroffen.
5.2.
[Partij 3] voert verweer, dat strekt tot afwijzing van de vordering, met veroordeling van [Partijen 1 en 2] in de kosten van het geding, te vermeerderen met de wettelijke rente daarover, met ingang van 14 dagen na datum van het eindvonnis, indien de proceskosten binnen die termijn niet zijn betaald.
5.3.
[Partij 4] voert verweer, dat strekt tot afwijzing van de vordering, met veroordeling van [Partijen 1 en 2] in de kosten van de onderhavige procedure, daaronder begrepen de nakosten ten belope van € 131,--.
5.4.
Op de (overige) stellingen van partijen wordt hierna, voor zover van belang, nader ingegaan.
in de vrijwaringszaak met zaaknummer / rolnummer C/10/406046 / HA ZA 12-648
5.5.
[Partij 4] vordert dat [Partij 3] wordt veroordeeld om aan [Partij 4] te betalen al hetgeen waartoe [Partij 4] in de hoofdzaak mocht worden veroordeeld, inclusief de proceskosten van de hoofdzaak, met veroordeling van [Partij 3] in de kosten van de vrijwaring, de nakosten daaronder begrepen.
Ter onderbouwing hiervan voert [Partij 4] – samengevat – de volgende gronden aan:
  • i) [Partij 4] wist niet wat onder “adequate inbraakbeveiliging” verstaan wordt;
  • ii) Het lag op de weg van [Partij 3] om het begrip “adequate inbraakbeveiliging” uit te leggen, hetgeen zij niet heeft gedaan;
  • iii) [Partij 3] heeft [Partij 4] medegedeeld dat geïnspecteerd zou worden door Delta Lloyd;
  • iv) [Partij 4] heeft het bestaan van een rapport van Zurich en de weigering van Zurich om te verlengen aan [Partij 3] medegedeeld;
  • v) [Partij 4] heeft [Partij 3] geen certificaat toegestuurd, dus [Partij 3] moest weten dat er geen adequate inbraakbeveiliging was.
5.6.
[Partij 3] voert verweer, dat strekt tot afwijzing van de vordering, met veroordeling van [Partij 4] in de kosten van de vrijwaring, te vermeerderen met de wettelijke rente daarover, met ingang van 14 dagen na de datum van het eindvonnis, indien de proceskosten binnen die termijn niet zijn betaald.
5.7.
Op de (overige) stellingen van partijen wordt hierna, voor zover van belang, nader ingegaan.
in de vrijwaringszaak met zaaknummer / rolnummer C/10/406191 / HA ZA 12-654
5.8.
De vordering na eiswijziging luidt:
primair
[Partij 5] te veroordelen om aan [Partij 3] te betalen al hetgeen waartoe [Partij 3] in de hoofdzaak mocht worden veroordeeld, inclusief de proceskosten van de hoofdzaak, met veroordeling van [Partij 5] in de kosten van de vrijwaring, te vermeerderen met de wettelijke rente daarover vanaf 14 dagen na het wijzen van vonnis;
subsidiair
[Partij 4] te veroordelen om aan [Partij 3] te betalen al hetgeen waartoe [Partij 3] in de hoofdzaak mocht worden veroordeeld, inclusief de proceskosten van de hoofdzaak, met veroordeling van [Partij 4] in de kosten van de vrijwaring, te vermeerderen met de wettelijke rente daarover vanaf 14 dagen na het wijzen van vonnis.
Ter onderbouwing hiervan voert [Partij 3] – samengevat – het volgende aan. Indien blijkt dat [Partijen 1 en 2] schade hebben geleden als gevolg van (mede) aan [Partij 3] toe te rekenen handelen of nalaten, dan is [Partij 5] of [Partij 4] tekort geschoten in de nakoming van haar contractuele verplichtingen jegens [Partij 3] en/of heeft [Partij 5] of [Partij 4] onrechtmatig gehandeld jegens [Partij 3]. Op die grond(en) is [Partij 5] of [Partij 4] aansprakelijk voor de daarmee verband houdende schade.
5.9.
[Partijen 4 en 5] voeren verweer, dat strekt tot afwijzing van de vordering, met veroordeling van [Partij 3] in de kosten van de onderhavige procedure, te vermeerderen met de nakosten van € 131,--, danwel, indien betekening van het vonnis plaatsvindt, van € 199,--, te voldoen binnen 14 dagen na dagtekening van het vonnis, en – voor het geval voldoening van de (na-)kosten niet binnen de gestelde termijn plaatsvindt – te vermeerderen met de wettelijke rente over de (na-)kosten te rekenen vanaf bedoelde termijn voor voldoening.
5.10.
Op de (overige) stellingen van partijen wordt hierna, voor zover van belang, nader ingegaan.

6.De beoordeling

in de hoofdzaak

6.1.
De onderhavige polis is een beurspolis. De polis is tot stand gekomen door bemiddeling van beursmakelaar [Partij 3] handelend in opdracht van [Partij 4], op haar beurt handelend als (zelfstandig) assurantietussenpersoon in opdracht van [Partijen 1 en 2]
6.2.
[Partijen 1 en 2] leggen aan haar vordering ten grondslag dat [Partij 4] en [Partij 3] in hun hoedanigheid van assurantietussenpersoon respectievelijk beursmakelaar jegens [Partijen 1 en 2] niet de zorgvuldigheid van een redelijk bekwaam en redelijk handelend beroepsgenoot in acht hebben genomen en dat zij (i) op grond van artikel 6:74 BW jo 7:401 BW en/of (ii) op grond van artikel 6:162 BW (hoofdelijk) aansprakelijk zijn voor de schade van [Partijen 1 en 2] Het verwijt van [Partijen 1 en 2] is in essentie dat zij onwetend zijn gebleven over (i) de (inhoud van de) in de polis opgenomen clausule omtrent adequate inbraakbeveiliging en (ii) de strekking en gevolgen van die clausule bij een gebeurtenis als de onderhavige brand.
6.3.
[Partij 3] en [Partij 4] betwisten ieder voor zich en op eigen merites dat er in de fase van de totstandkoming van de verzekeringsovereenkomsten onvoldoende aandacht is besteed, althans onvoldoende uitwerking is gegeven aan de vraag of er bij [Partijen 1 en 2] een “adequate inbraakbeveiliging” was. Daarnaast wordt een beroep gedaan op het ontbreken van causaal verband met de door [Partijen 1 en 2] gestelde schade en op eigen schuld aan de zijde van [Partijen 1 en 2]
6.4.
De vragen die partijen verdeeld houden, zijn in essentie de volgende:
- heeft [Partij 4] als assurantietussenpersoon bij de totstandkoming van de verzekeringsovereenkomsten haar zorgplicht jegens [Partijen 1 en 2] geschonden?
- heeft [Partij 3] als beursmakelaar bij de totstandkoming van de verzekeringsovereenkomsten haar zorgplicht jegens [Partij 4] geschonden en aldus (tevens) onrechtmatig gehandeld jegens [Partijen 1 en 2]?
- als aan [Partij 4] en/of [Partij 3] enig terzake dienend verwijt kan worden gemaakt, is de door [Partijen 1 en 2] gestelde schade dan daaruit voortgekomen?
- is sprake van eigen schuld aan de zijde van [Partijen 1 en 2]?
De rechtbank overweegt dienaangaande als volgt.
De aansprakelijkheid van [Partij 4]
6.5.
Tussen partijen is niet in geschil dat de rechtsverhouding tussen [Partijen 1 en 2] en [Partij 4] moet worden gekwalificeerd als een overeenkomst van opdracht in de zin van artikel 7:400 BW en dat bijgevolg op [Partij 4] als opdrachtnemer een zorgplicht rust. Als assurantietussenpersoon dient [Partij 4] tegenover haar opdrachtgever, in dit geval [Partijen 1 en 2], de zorg te betrachten die van een redelijk bekwaam en redelijk handelend assurantietussenpersoon mag worden verwacht. De reikwijdte van deze zorgplicht is afhankelijk van de omstandigheden van het geval, met name van de aard en inhoud van de opdracht en de belangen van de opdrachtgever voor zover kenbaar voor de tussenpersoon.
6.6.
Voornoemde zorgplicht vergt een actieve en voortdurende bemoeienis door de assurantietussenpersoon met alle tot zijn portefeuille behorende verzekeringen teneinde te bewerkstelligen dat de belangen van zijn opdrachtgever ter zake van elk van die verzekeringen steeds adequaat zijn gediend. Het is zijn taak de verzekeringnemer tijdig opmerkzaam te maken op de gevolgen die hem bekend geworden feiten voor de dekking van de tot zijn portefeuille behorende verzekeringen kunnen hebben.
Dit brengt mee, voor zover in deze zaak van belang, dat de tussenpersoon erop toeziet dat aan de verzekeringnemer tijdig wordt doorgegeven dat zich een situatie voordoet waarvan hij als redelijk bekwaam en redelijk handelend tussenpersoon behoort te begrijpen dat die de verzekeraar aanleiding zou kunnen geven om een beroep te doen op het in de polis opgenomen voorbehoud van adequate inbraakbeveiliging. In dat kader mag van de assurantietussenpersoon worden verwacht dat, indien hij niet over voldoende gegevens beschikt of hij niet ervan mag uitgaan dat de gegevens waarover hij beschikt volledig en juist zijn, hij daarnaar informeert. Dat geldt enerzijds in zijn verhouding tot zijn opdrachtgever, in dit geval [Partijen 1 en 2], maar anderzijds ook in zijn relatie tot de beursmakelaar, in dit geval [Partij 3].
6.7.
[Partij 4] heeft niet betwist, en mitsdien staat vast, dat zij in ieder geval bij ontvangst van de verzekeringspolis kennis heeft genomen van het voorbehoud van adequate inbraakbeveiliging. Het moet voor [Partij 4] dan ook duidelijk zijn geweest dat het voldoen aan de door Delta Lloyd gestelde preventieve voorwaarde essentieel was voor het al dan niet hebben van polisdekking. [Partij 4] was bekend met de feitelijke situatie in de bedrijfsruimte. Zij was daarnaast op de hoogte van de inhoud van het rapport van de risico-inventarisatie. Onder die omstandigheden had [Partij 4] moeten nagaan wat door Delta Lloyd werd verstaan onder de term “adequate inbraakbeveiliging”. Indien [Partij 4] niet over voldoende gegevens beschikte of twijfelde of de gegevens waarover zij beschikte volledig en juist waren, dan had zij een actieve opstelling moeten innemen en navraag moeten doen bij [Partijen 1 en 2] en/of [Partij 3]. Dat alles heeft zij niet gedaan. Aldus heeft [Partij 4] haar zorgplicht als assurantietussenpersoon jegens [Partijen 1 en 2] geschonden. Dit betekent dat [Partij 4] in beginsel aansprakelijk is voor de schade die [Partijen 1 en 2] als gevolg van de niet nakoming van de zorgplicht van [Partij 4] hebben geleden.
6.8.
De enkele omstandigheid, indien en voor zover juist, dat [Partij 3] [Partij 4] niet van adequate informatie heeft voorzien met betrekking tot de in de polis opgenomen clausule omtrent adequate inbraakbeveiliging, ontslaat [Partij 4] niet van haar eigen, zelfstandige verplichting jegens [Partijen 1 en 2] dat zij de haar wel verschafte informatie kritisch diende te bezien en zo nodig, door ook zelf vragen te stellen, aanvullende informatie diende te verkrijgen over de voor de dekking relevante bijzonderheden. Het handelen of nalaten van [Partij 3] doet niet af aan de positie van [Partij 4] als assurantietussenpersoon optredend namens [Partijen 1 en 2] In die verhouding is [Partij 3] te beschouwen als hulppersoon (in de zin van artikel 6:76 BW) van [Partij 4].
6.9.
De rechtbank gaat in dit verband voorbij aan het verweer van [Partij 4], inhoudende dat zij ervan uit mocht gaan dat er geen specifieke eisen ter zake van de inbraakbeveiliging golden totdat de inspectie (zie r.o. 4.5.) door Delta Lloyd zou hebben plaatsgevonden. Uit een redelijke uitleg van de betreffende clausule volgt dat het voorbehoud met betrekking tot een door een technisch adviseur te verrichten inspectie, geen betrekking heeft op het voorbehoud van adequate inbraakbeveiliging. Gelet op de voorbehouden, zoals in het polisblad opgenomen, mocht [Partij 4] er dan ook niet vanuit gaan dat tot het moment waarop een eventuele inspectie had plaatsgevonden, er geen specifieke eisen ter zake van de inbraakbeveiliging zouden worden gesteld.
De aansprakelijkheid van [Partij 3]
6.10.
Tussen partijen is niet in geschil dat de rechtsverhouding tussen [Partij 4] en [Partij 3] moet worden gekwalificeerd als een overeenkomst van opdracht in de zin van artikel 7:400 BW en dat bijgevolg op [Partij 3] als opdrachtnemer een zorgplicht rust. De vraag die in dit verband vooreerst centraal staat is of [Partij 3] zich jegens [Partij 4] naar behoren van die zorgplicht heeft gekweten. Deze vraag wordt ontkennend beantwoord. Daartoe is het volgende van belang.
6.11.
Tot de taken van de beursmakelaar behoort het onderbrengen van verzekeringen bij verzekeraars en het zorgen voor de continuering van die verzekeringen. In dat kader mag van [Partij 3] worden verwacht dat zij erop toeziet, dat de desbetreffende verzekeringen in beginsel de daarmee beoogde dekking (blijven) bieden. Het ligt derhalve op de weg van de makelaar om de voorwaarden waaronder zij de verzekering bij verzekeraars poogt onder te brengen te (doen) toetsen, in die zin dat de makelaar zich (via de tussenpersoon) laat voorzien van de benodigde gegevens om invulling te (kunnen) geven aan het voorbehoud. Daarnaast ligt het op de weg van de makelaar zijn opdrachtgever op de risico’s te wijzen en aanbevelingen te doen zodat die risico’s kunnen worden verkleind. Het is de taak van de makelaar om zijn opdrachtgever in voldoende mate te informeren over onder meer het karakter van de polis en de voorwaarden. De makelaar dient zich ervan te vergewissen of zijn opdrachtgever daarmee voldoende bekend is en of aan de gestelde voorwaarden is voldaan. Bijzondere aandacht door de makelaar is onder meer vereist wanneer een verzekering bij een nieuwe verzekeraar wordt ondergebracht, zeker wanneer een verzekering overgaat van één verzekeringsmaatschappij naar een verzekering in co-assurantie.
6.12.
In het onderhavige geval heeft [Partij 3] op 27 december 2000 een dekkings-bevestiging opgemaakt, waarin als voorbehoud is opgenomen dat er adequate inbraakbeveiliging (met rechtstreekse doormelding naar een Particuliere Alarm Centrale aanwezig) moest zijn (zie onder 4.6). In het door [Partij 3] opgemaakte aanhangsel bij het polisblad is eveneens opgenomen dat er een adequate inbraakbeveiliging diende te zijn, zonder dat [Partij 3], op wie terzake de verantwoordelijkheid rustte, heeft uitgewerkt wat hieronder in het geval van [Partijen 1 en 2] dient te worden verstaan (zie onder 4.5).
6.13.
Hoewel op [Partij 3] de verantwoordelijkheid rustte om nader uit te werken wat onder adequate inbraakbeveiliging diende te worden verstaan, heeft zij dit dus verzuimd. Aldus heeft [Partij 3] haar zorgplicht als beursmakelaar jegens [Partij 4] geschonden. Immers, [Partij 3] heeft geen informatie verschaft aan [Partij 4] daar waar zij dat wel had behoren te doen. [Partij 3] mocht er niet van uitgaan dat [Partij 4]
– anders dan [Partij 3] geen beursmakelaar – op dit punt over dezelfde kennis beschikte als [Partij 3]. Voor [Partij 4] was [Partij 3] de partij van wie zij informatie mocht verwachten. [Partij 3] heeft niet betwist, en mitsdien staat vast, dat zij er van op de hoogte was dat de vraag welke inbraakbeveiliging adequaat is, afhankelijk was van een risicobeoordeling op basis van Borgnormen en/of risicoklasse-indeling. [Partij 3] had [Partij 4] hierover dienen te informeren, zodat [Partij 4] op haar beurt [Partijen 1 en 2] hierover kon berichten. Dit geldt te meer nu het voorbehoud is aan te merken als een zogenoemd garantiebeding, dat de verantwoordelijkheid voor de nakoming ervan bij de verzekerde legt. Het moet voor [Partij 3] duidelijk zijn geweest dat het voldoen aan deze garantieclausule essentieel was voor het al dan niet hebben van dekking.
Het enkele feit dat [Partij 4] haar onderzoeksplicht naar bepaalde relevante gegevens heeft verzaakt, sluit niet uit dat [Partij 3] ten aanzien van diezelfde gegevens (ook) een mededelingsplicht heeft.
6.14.
Het verweer van [Partij 3] inhoudende dat zij onvoldoende informatie heeft verkregen van [Partij 4] om het ontbreken van dekking te voorkomen, faalt. Deze eventuele informatieplicht staat namelijk los van de plicht voor [Partij 3] om een adequate verzekering te realiseren.
6.15.
Vervolgens komt de vraag aan de orde of deze schending van de zorgplicht door [Partij 3] jegens [Partij 4] tevens een onrechtmatige daad ten opzichte van [Partijen 1 en 2] oplevert. Daartoe is het volgende van belang.
6.16.
Vooropgesteld wordt dat een partij die wanprestatie pleegt, in de regel daardoor niet onrechtmatig handelt jegens een derde die daardoor schade lijdt. De wanpresterende partij is in beginsel alleen tegenover zijn wederpartij aansprakelijk. Echter, wanneer iemand zich contractueel heeft gebonden en de contractsverhouding waarbij hij partij is in het rechtsverkeer een schakel is gaan vormen waarmee de belangen van derden die aan dit verkeer deelnemen, in allerlei vormen kunnen worden verbonden, staat het hem niet onder alle omstandigheden vrij de belangen te verwaarlozen die derden bij de behoorlijke nakoming van het contract kunnen hebben.
6.17.
Voor de beantwoording van de vraag of er sprake is van een dergelijke (buitencontractuele) zorgplicht jegens een derde, zijn de volgende omstandigheden relevant:
de hoedanigheid van de betrokken partijen;
de aard en strekking van de desbetreffende overeenkomst;
de wijze waarop de belangen van de derde daarbij betrokken zijn;
e vraag of deze betrokkenheid voor de contractant kenbaar was;
de vraag of de derde erop mocht vertrouwen dat zijn belangen zouden worden ontzien;
de vraag in hoeverre het voor de contractant bezwaarlijk was met de belangen van de derde rekening te houden;
de aard en omvang van het nadeel dat voor de derde dreigt;
de vraag of van hem kon worden gevergd dat hij zich daartegen had ingedekt; alsmede
de redelijkheid van een eventueel aan de derde aangeboden schadeloosstelling.
Deze omstandigheden zullen hierna worden behandeld.
De hoedanigheid van de betrokken partijen (ad a)
6.18.
Een belangrijk gezichtspunt voor het al dan niet aannemen van een buitencontractuele, bijzondere zorgplicht van een contractspartij jegens een derde is de hoedanigheid van alle betrokken partijen. Daarbij zij vooropgesteld dat sommige derden meer behoefte hebben aan bescherming dan anderen. Kort gezegd mag men van partijen die beroepshalve of bedrijfsmatig bij een prestatie betrokken zijn in dit opzicht meer verwachten dan van particulieren.
6.19.
De onderhavige verzekering is gesloten op de verzekeringsbeurs door tussenkomst van [Partij 3] als beursmakelaar. [Partij 3] is ingeschakeld door [Partij 4], de assurantietussenpersoon van [Partijen 1 en 2], en [Partij 3] heeft als beursmakelaar de polis en de voorwaarden opgesteld. Het gaat hier om eigen voorwaarden van [Partij 3] als makelaar.
6.20.
[Partij 3] heeft bij het sluiten van de verzekering namens [Partijen 1 en 2] opgetreden, in die zin dat [Partij 3] [Partijen 1 en 2] bij de totstandkoming van de beurspolis heeft vertegenwoordigd. [Partij 3] heeft ervoor gezorgd dat de polis per 1 januari 2002 werd geprolongeerd. [Partij 3] is in de contractsverhouding met [Partij 4] dan ook een schakel gaan vormen, waarmee de belangen van [Partijen 1 en 2] waren verbonden. [Partij 3] heeft zich met het aangaan van de overeenkomst met [Partij 4] verbonden de belangen van een bekende derde, namelijk de verzekeringnemer voor wie zij de polis zou realiseren ([Partijen 1 en 2]), te behartigen.
De aard en strekking van de desbetreffende overeenkomst (ad b)
6.21.
De overeenkomst van opdracht tussen [Partij 4] en [Partij 3] strekte ertoe dat [Partij 3] het risico van [Partijen 1 en 2] ter beurze bij verzekeraars onder zou brengen. Zoals overwogen heeft [Partij 3] bij de uitvoering van de opdracht namens [Partijen 1 en 2] opgetreden. De taken van [Partij 3] waren niet beperkt tot uitsluitend bemiddelen. Dit wordt bevestigd door het feit dat [Partij 3] op eigen initiatief heeft gezorgd voor prolongatie van de polis.
De wijze waarop de belangen van de derde daarbij betrokken zijn en de vraag of deze betrokkenheid voor de contractant kenbaar was (ad c/d)
6.22.
[Partij 3] heeft niet betwist, en mitsdien staat vast, dat zij bij het afsluiten van de verzekering in december 2000 volledig door [Partij 4] is geïnformeerd over het te verzekeren risico, de verzekerde som en de branche waarin [Partijen 1 en 2] hun activiteiten verrichtten, te weten de meubelbranche. [Partij 3] heeft evenmin betwist, en mitsdien staat tevens vast, dat zij ermee bekend was dat [Partijen 1 en 2] de direct belanghebbenden waren bij de uitvoering van de opdracht met [Partij 4].
6.23.
De belangen van [Partijen 1 en 2] waren gelet op het gegeven dat zij als verzekeringnemer partij zouden worden bij de door [Partij 3] te realiseren verzekeringsovereenkomst zo nauw betrokken bij de behoorlijke uitvoering van de overeenkomst met [Partij 4], dat [Partijen 1 en 2] schade zouden kunnen lijden als [Partij 3] tekort zou schieten in de uitvoering van de overeenkomst.
De vraag of de derde erop mocht vertrouwen dat zijn belangen zouden worden ontzien
(ad e)
6.24.
In dit kader is wederom van belang dat [Partij 3] de belangen van [Partijen 1 en 2] heeft behartigd door op eigen initiatief te zorgen voor de prolongatie van de polis. Hierdoor heeft [Partij 3] het vertrouwen gewekt dat zij met de belangen van [Partijen 1 en 2] rekening zou houden.
Hieraan doet niet af dat [Partijen 1 en 2] geen contact met [Partij 3] onderhield en dat [Partij 4] op eigen initiatief [Partij 3] heeft ingeschakeld. [Partij 3] heeft opgetreden voor rekening en risico van [Partijen 1 en 2]
6.25.
De normen van hetgeen volgens ongeschreven recht in het maatschappelijk verkeer betaamt, brengen mee dat [Partij 3] haar gedrag mede door de belangen van [Partijen 1 en 2] had moeten laten bepalen. [Partij 3] wist immers dat het juist [Partijen 1 en 2] waren die als verzekeringnemers gediend waren met een verzekering zoals die door [Partijen 1 en 2] gewenst was en [Partijen 1 en 2] er ook op vertrouwden dat een dergelijke verzekering zou worden afgesloten. [Partij 3] wist eveneens dat bij het tekortschieten in de overeenkomst met [Partij 4] het verzekeringnemers [Partijen 1 en 2] zouden zijn die hierdoor schade zouden lijden. Iedere tekortkoming in de realisatie van een verzekering heeft ingeval van schade immers direct gevolgen voor de verzekeringnemer.
De vraag in hoeverre het voor de contractant bezwaarlijk was met de belangen van de derde rekening te houden (ad f)
6.26.
[Partij 3] heeft (onweersproken) gesteld dat zij op 20 december 2000 een verzoek van [Partij 4] heeft ontvangen om het risico van [Partijen 1 en 2] per 1 januari 2001 ter beurze bij verzekeraars onder te brengen. Volgens [Partij 3] betrof het een “haastklus”, omdat zich tussen de datum van het verzoek en de datum waarop het risico gedekt moest zijn, slechts 12 dagen bevonden. Om deze reden zou het bezwaarlijk zijn, indien [Partij 3] met de belangen van [Partijen 1 en 2] rekening diende te houden.
6.27.
De rechtbank is van oordeel dat het voor [Partij 3] niet bezwaarlijk was om met de belangen van [Partijen 1 en 2] rekening te houden. [Partij 3] had (vóór 1 januari 2001) in een (begeleidende standaard)brief eenvoudig kunnen uiteenzetten aan welke voorwaarden een “adequate inbraakbeveiliging” minimaal moest voldoen. [Partij 3] wist ook wat in dit geval onder adequate inbraakbeveiliging diende te worden verstaan.
De aard en omvang van het nadeel dat voor de derde dreigt en de vraag of van hem kon worden verwacht dat hij zich daartegen had ingedekt (ad g/h)
6.28.
Het moet voor [Partij 3] duidelijk zijn geweest dat het voor [Partijen 1 en 2] essentieel was dat er dekking zou bestaan tegen het risico van brand. Het nadeel dat ingeval van brand voor [Partijen 1 en 2] dreigde was omvangrijk. [Partij 3] wist dat op de locatie, waar uiteindelijk het schadevoorval zich heeft voorgedaan, een grote hoeveelheid (brandbare) inventaris en goederen was opgeslagen. [Partijen 1 en 2] waren in de veronderstelling dat zij zich deugdelijk hadden ingedekt tegen het risico van brand. [Partijen 1 en 2] mochten erop vertrouwen dat zij (via [Partij 4]) door [Partij 3] zouden worden geïnformeerd, indien aanvullende preventieve voorzieningen in de bedrijfsruimte moesten worden aangebracht.
De redelijkheid van een eventueel aan de derde aangeboden schadeloosstelling (ad i)
6.29.
[Partij 3] heeft nimmer enig schadebedrag aangeboden. [Partij 3] heeft telkens het standpunt ingenomen dat zij slechts de instructies van [Partij 4] heeft uitgevoerd, waarmee zij de aan haar opgedragen taak naar eigen zeggen naar behoren heeft vervuld.
6.30.
Door de wanprestatie van [Partij 3] jegens [Partij 4] heeft [Partij 3] gelet op de hiervoor omschreven omstandigheden tevens onrechtmatig gehandeld jegens [Partijen 1 en 2] Dit betekent dat [Partij 3] in beginsel aansprakelijk is voor de schade die [Partijen 1 en 2] als gevolg van de niet nakoming van de zorgplicht van [Partij 3] hebben geleden.
Schade
6.31.
De volgende vraag die dient te worden beantwoord is of en zo ja, tot welk bedrag, de door [Partijen 1 en 2] geleden schade voor vergoeding in aanmerking komt.
6.32.
Het tekortschieten van [Partij 4] en de onrechtmatige gedraging van [Partij 3] hebben onmiskenbaar tot schade geleid.
Hoogte schade
6.33.
De door [Partijen 1 en 2] geleden schade is door (contra-)experts als volgt vastgesteld (productie 35 en 36 akte overlegging producties):
[Partij 1]
Goederen € 326.004,--
Inventaris € 128.469,--
Bedrijfsschade € 35.954,--
Huurdersbelang € 12.500,--
Opruimingskosten
€ 3.900,--+
Totaal € 506.827,--
[Partij 2]
Goederen
€ 39.683,--+
Totaal € 546.510,--
Zowel [Partij 4] als [Partij 3] heeft de hoogte van de schade niet betwist. Die staat dus vast.
Causaal verband
6.34.
[Partij 4] heeft aangevoerd dat als de inhoud van de term “adequate diefstalbeveiliging” wel aan de orde zou zijn geweest in haar contacten met [Partij 3], er nog altijd geen inbraakalarminstallatie zou zijn aangebracht en er derhalve geen causaal verband is met de schade. In dat verband heeft zij verwezen naar de getuigenverklaring die [Persoon 4] van [Partij 3] voor de rechtbank Amsterdam heeft afgelegd in de procedure tussen [Partijen 1 en 2] en Delta Lloyd. [Persoon 4] heeft daarin aangegeven dat volgens hem geen inbraakalarminstallatie noodzakelijk was. Zijn getuigenverklaring is echter niet erg stellig (“Ik neem aan dat (…)”) en weinig consistent (hij verklaart ook dat bij een risico als dit een inbraakalarminstallatie gebruikelijk zou zijn) en wordt overigens niet ondersteund door ander bewijs, zodat de rechtbank aan de betreffende verklaring voorbij zal gaan.
6.35.
In dit verband verdient verder bespreking het verweer van [Partij 4] dat Delta Lloyd ook dekking zou hebben geweigerd indien [Partijen 1 en 2] wel op de hoogte waren gebracht van wat precies onder het voorbehoud van adequate inbraakbeveiliging diende te worden verstaan, gelet op het feit dat [Partijen 1 en 2] eerdere aanbevelingen uit het Zurich rapport ook (nog) niet hadden doorgevoerd.
6.36.
In de hypothetische situatie zonder fout zouden [Partij 4] en/of [Partij 3] stappen hebben ondernomen om duidelijkheid te verkrijgen c.q. te verschaffen of en in hoeverre [Partijen 1 en 2] nadere maatregelen moesten treffen ter zake van de inbraakbeveiliging. In die hypothetische situatie zouden [Partij 4] en/of [Partij 3] hebben gewezen op de risico’s in het geval [Partijen 1 en 2] niet zouden hebben voldaan aan het voorbehoud van adequate inbraakbeveiliging.
6.37.
Het ligt in de rede dat een verzekeringnemer in het algemeen een advies van zijn assurantietussenpersoon respectievelijk beursmakelaar tot het treffen van aanvullende preventieve voorzieningen zal opvolgen, indien daarbij wordt gewezen op het risico en de mogelijke gevolgen van het niet voldoen aan een garantieclausule als de onderhavige. Het enkele wenden tot een assurantietussenpersoon respectievelijk beursmakelaar maakt reeds aannemelijk dat een dergelijk advies zou zijn opgevolgd. [Partijen 1 en 2] dienen in dit verband te worden aangemerkt als een niet ter zake deskundige partij, terwijl [Partij 4] en/of [Partij 3] in hun hoedanigheid van professioneel assurantietussenpersoon respectievelijk beursmakelaar hebben te gelden als de bij uitstek deskundige partij(en).
De rechtbank gaat er daarom vanuit dat [Partijen 1 en 2] het advies tot het treffen van aanvullende preventieve voorzieningen – indien gegeven – zouden hebben opgevolgd.
Feiten en omstandigheden die tot een ander oordeel zouden moeten leiden, zijn voldoende gemotiveerd gesteld noch gebleken. De enkele omstandigheid dat [Partijen 1 en 2] eerdere aanbevelingen uit het Zurich rapport (nog) niet hadden doorgevoerd is daarvoor onvoldoende.
6.38.
Gelet op het voorgaande is sprake van causaal verband tussen de verwijten die [Partij 4] en [Partij 3] worden gemaakt en de door [Partijen 1 en 2] geleden schade, bestaande uit de gemiste schade-uitkering van Delta Lloyd. Mede gezien de aard van de aansprakelijkheid is er tevens sprake van een zodanig verband dat deze schade aan [Partij 4] en [Partij 3] kan worden toegerekend.
Eigen schuld
6.39.
Ter onderbouwing van het beroep op eigen schuld stelt [Partij 3] het volgende.
In de relatie tussen [Partijen 1 en 2] en [Partij 3] komt het tekortschieten van [Partij 4] als assurantietussenpersoon van [Partijen 1 en 2] voor rekening en risico van [Partijen 1 en 2] [Partij 3] verwijt [Partij 4] dat zij (i) [Partij 3] de opdracht niet eerder heeft verstrekt, (ii) [Partij 3] niet alle relevante gegevens heeft verstrekt terwijl deze wel voorhanden waren, (iii) onvoldoende contact onderhield met [Partijen 1 en 2] en (iv) geen opmerkingen heeft geplaatst bij het voorbehoud zoals neergelegd in de polis.
6.40.
Vooropgesteld wordt dat, wanneer een partij vóór of bij de totstandkoming van een overeenkomst aan de wederpartij bepaalde inlichtingen had behoren te geven teneinde te voorkomen dat de wederpartij zich omtrent de betreffende punten een onjuiste voorstelling van zaken zou maken, de eisen van redelijkheid en billijkheid zich in het algemeen ertegen zullen verzetten dat eerstgenoemde partij ter afwering van een beroep op schadeplichtigheid aanvoert dat de wederpartij het ontstaan van die onjuiste voorstelling van zaken aan zichzelf heeft te wijten.
6.41.
De rechtbank verwerpt het beroep op eigen schuld en overweegt daartoe als volgt. Indien en voor zover [Partij 3] de opdracht als gevolg van tijdgebrek niet correct zou hebben kunnen uitvoeren, had zij dat meteen aan [Partij 4] moeten mededelen. Nu zij dat niet heeft gedaan, maar in plaats daarvan een verzekering tot stand heeft gebracht
– die uiteindelijk in de onderhavige situatie geen dekking blijkt te bieden – gaat het betoog van [Partij 3] dat de oorzaak van het ontbreken van dekking is dat [Partij 4] haar de opdracht te laat heeft verstrekt, niet op. De rechtbank verwerpt de stelling van [Partij 3] dat zij onvoldoende informatie heeft verkregen van [Partij 4].
De motivering hiervan is dezelfde als hierboven bij de behandeling van de vordering van [Partijen 1 en 2] op [Partij 4] en [Partij 3] gebezigd (zie onder 6.14).
Met haar beroep op eigen schuld aan de zijde van [Partijen 1 en 2] miskent [Partij 3] dat zij het zelf is geweest die de polis heeft opgesteld en dat zij niet heeft uitgelegd wat onder “adequate inbraakbeveiliging” dient te worden verstaan, hetgeen zij als professioneel makelaar wel had behoren te doen. De stelling van [Partij 3] dat [Partij 4] onvoldoende contact onderhield met [Partijen 1 en 2] wordt als niet, dan wel onvoldoende onderbouwd gepasseerd. Het enkele feit dat [Partij 4] geen opmerkingen heeft geplaatst bij het voorbehoud zoals neergelegd in de polis, sluit niet uit dat [Partij 3] ten aanzien van diezelfde gegevens een eigen mededelingsplicht heeft.
Medeschuld
6.42.
Het bovenstaande brengt mee dat [Partij 3] naast [Partij 4] aansprakelijk is voor de schade die is ontstaan als gevolg van het ontbreken van dekking. Artikel 6:102 lid 1 BW is van toepassing, zodat [Partij 3] en [Partij 4] ten opzichte van [Partijen 1 en 2] hoofdelijk aansprakelijk zijn voor de ontstane schade.
De vorderingen I, II en III (zie onder 5.1) zullen derhalve worden toegewezen als in het dictum verwoord. De wettelijke rente zal als onweersproken worden toegewezen als gevorderd.
Buitengerechtelijke incassokosten
6.43.
[Partijen 1 en 2] vorderen betaling van een bedrag van € 6.000,-- ter zake van buitengerechtelijke incassokosten. De hoogte van deze kosten is door [Partijen 1 en 2] onderbouwd door overlegging van gespecificeerde facturen van hun advocaat. [Partij 3] en [Partij 4] hebben de hoogte van deze kosten vervolgens niet, althans onvoldoende gemotiveerd weersproken. Nu de kosten in de gegeven omstandigheden redelijk zijn, de verrichte werkzaamheden redelijkerwijs noodzakelijk waren om schadevergoeding te verkrijgen, maar de omvang van de hier bedoelde kosten moeilijk nauwkeurig kan worden bepaald, zal de rechtbank deze schatten op een bedrag van
€ 5.160,--, zulks overeenkomstig twee punten van het toepasselijke liquidatietarief (Voor-werk II). De vordering IV (zie onder 5.1) zal derhalve in zoverre worden toegewezen.
Proceskosten
6.44.
[Partij 3] en [Partij 4] zullen als de in het ongelijk gestelde partijen hoofdelijk worden veroordeeld in de proceskosten. De kosten aan de zijde van [Partijen 1 en 2] worden begroot op:
  • kosten dagvaarding € 176,34
  • griffierecht € 3.621,00
  • salaris advocaat €
Totaal € 14.117,34
in de vrijwaringszaak met zaaknummer / rolnummer C/10/406046 / HA ZA 12-6486.45. [Partij 4] stelt zich – in essentie – op het standpunt dat [Partij 3] een actievere rol had moeten spelen in het gehele sluitingstraject (zowel in het voortraject als na sluiting). [Partij 3] is van mening dat zij [Partij 4] niet behoeft te vrijwaren en stelt zich daarbij op het standpunt dat haar contractuele wederpartij niet [Partij 4] is, maar [Partij 5], althans dat haar rol als “placing broker” beperkt is en dat het juist op de weg lag van [Partij 4] – een grote professionele regionale assurantietussenpersoon die met regelmaat ook zelf grote risico’s onderbrengt – om een actieve houding in te nemen.
6.46.
De rechtbank overweegt als volgt.
Anders dan [Partij 3] stelt is er wel degelijk een directe relatie (overeenkomst van opdracht) tussen [Partij 4] en [Partij 3]. Het gaat in het onderhavige geval om een opdracht die is verstrekt eind 2000. Dat deze opdracht door [Partij 4] aan [Partij 3] is verstrekt, blijkt uit de brief van 20 december 2000 van [Partij 4] aan [Partij 3] (productie 1 bij conclusie van antwoord).
De omstandigheid dat er in maart 2003 kennelijk overleg is geweest tussen [Partij 5] en [Partij 3] (productie 12 bij conclusie van antwoord), waarbij werd vastgesteld dat
“er diverse rechtspersonen bekend zijn bij de Kvk, waaronder ook [Partij 4] waarmee de zakelijke transacties worden afgewikkeld”, kan niet van invloed zijn geweest op die opdracht uit het jaar 2000.
6.47.
Tijdens die bespreking in 2003 wordt aan de orde gesteld dat [Partij 3] zekerheid wil voor betalingen aan of ten behoeve van andere rechtspersonen binnen de [Partijen 4 en 5] waarmede de overeenkomst is gesloten en dat het
“de mening van [Persoon 5] (EW) is dat [Partij 5] verantwoordelijk en aansprakelijk is en dat een overeenkomst door [Partij 3] conform dit besluit opgesteld en voorgesteld dient te worden”.
6.48.
Uit het voorgaande kan niet anders worden geconcludeerd dan dat de opdracht eind 2000 rechtstreeks door [Partij 4] aan [Partij 3] is gegeven en dat [Partij 3] die opdracht van [Partij 4] heeft aanvaard. Dat in maart 2003 wellicht is afgesproken dat dat mogelijk voor de toekomst anders zou liggen, doet daar niet aan af. Gesteld noch gebleken is dat sprake is van overname van bestaande contracten van [Partij 4] door [Partij 5].
6.49.
Hoe de schade moet worden verdeeld tussen [Partij 3] en [Partij 4] wordt volgens artikel 6:102 lid 1 BW in beginsel bepaald met overeenkomstige toepassing van artikel 6:101 lid 1 BW. Artikel 6:101 lid 1 BW bepaalt dat de schade dient te worden verdeeld in evenredigheid met de mate waarin de aan ieder toe te rekenen omstandigheden tot de schade hebben bijgedragen.
6.50.
De rechtbank is van oordeel dat de gedragingen van [Partij 3] en [Partij 4] en de aan ieder van hen toe rekenen omstandigheden in gelijke mate aan het ontstaan van de schade hebben bijgedragen. In verband met het bepaalde in artikel 6:101
lid 1 BW kan [Partij 3] een even groot verwijt worden gemaakt als [Partij 4]. De rechtbank is dan ook van oordeel dat de aan [Partij 3] en [Partij 4] toe te rekenen omstandigheden voor respectievelijk 50% en 50% tot de schade van [Partijen 1 en 2] hebben bijgedragen. Er zijn geen omstandigheden gesteld en ook overigens niet gebleken die tot toepassing van de billijkheidscorrectie nopen.
6.51.
Het voorgaande brengt met zich dat zowel [Partij 3] als [Partij 4] gehouden is om in hun onderlinge verhouding 50% van de schade van [Partijen 1 en 2] te vergoeden. De vordering van [Partij 4] zal dan ook in zoverre worden toegewezen.
6.52.
Nu beide partijen deels in het ongelijk zijn gesteld zullen de proceskosten worden gecompenseerd in dier voege dat iedere partij de eigen kosten draagt.
in de vrijwaringszaak met zaaknummer / rolnummer C/10/406191 / HA ZA 12-654
6.53.
[Partij 3] heeft oorspronkelijk bij inleidende dagvaarding primair gevorderd [Partij 4] en subsidiair [Partij 5] te veroordelen voor al datgene waartoe [Partij 3] in de hoofdzaak mocht worden veroordeeld. Bij akte houdende wijziging van eis heeft [Partij 3] haar eis gewijzigd zoals onder 5.8 weergegeven.
[Partij 4] en [Partij 5] hebben bij conclusie van antwoord geen bezwaar gemaakt tegen de eiswijziging. Nu de wijziging evenmin strijd oplevert met de eisen van een goede procesorde, zal op de gewijzigde eis recht worden gedaan.
6.54.
De rechtbank verwerpt de stelling van [Partij 3] dat [Partij 5] de Westenburg-entiteit is die de opdracht aan [Partij 3] heeft verstrekt en dat [Partij 4] daarbij is opgetreden als hulppersoon van [Partij 5].
De motivering hiervan is dezelfde als hierboven bij de behandeling van de vordering van [Partij 4] op [Partij 3] gebezigd (zie onder 6.46 -6.48). Dit brengt mee dat de vordering voor zover ingesteld jegens [Partij 5] zal worden afgewezen.
6.55.
Aldus resteert de vordering van [Partij 3] om [Partij 4] te veroordelen om aan [Partij 3] te betalen al hetgeen waartoe [Partij 3] in de hoofdzaak mocht worden veroordeeld.
6.56.
Hoe de schade moet worden verdeeld tussen [Partij 3] en [Partij 4] wordt volgens artikel 6:102 lid 1 BW in beginsel bepaald met overeenkomstige toepassing van artikel 6:101 lid 1 BW. Artikel 6:101 lid 1 BW bepaalt dat de schade dient te worden verdeeld in evenredigheid met de mate waarin de aan ieder toe te rekenen omstandigheden tot de schade hebben bijgedragen.
6.57.
De rechtbank is van oordeel dat de gedragingen van [Partij 3] en [Partij 4] en de aan ieder van hen toe rekenen omstandigheden in gelijke mate aan het ontstaan van de schade hebben bijgedragen. In verband met het bepaalde in artikel 6:101 lid 1 BW kan [Partij 3] een even groot verwijt worden gemaakt als [Partij 4]. Nu [Partij 3] bij [Partij 4] niet dezelfde kennis over de inhoud van het voorbehoud mocht veronderstellen (zie onder 6.13), treft haar verwijt dat [Partij 4] haar had moeten laten weten dat van een alarminstallatie geen sprake was geen doel.
De rechtbank is dan ook van oordeel dat de aan [Partij 3] en [Partij 4] toe te rekenen omstandigheden voor respectievelijk 50% en 50% tot de schade van [Partijen 1 en 2] hebben bijgedragen. Er zijn geen omstandigheden gesteld en ook overigens niet gebleken die tot toepassing van de billijkheidscorrectie nopen.
6.58.
Het voorgaande brengt met zich dat zowel [Partij 3] als [Partij 4] gehouden is om in hun onderlinge verhouding 50% van de schade van [Partijen 1 en 2] te vergoeden. De vordering van [Partij 3] zal dan ook in zoverre worden toegewezen.
6.59.
Nu beide partijen deels in het ongelijk zijn gesteld zullen de proceskosten worden gecompenseerd in dier voege dat iedere partij de eigen kosten draagt.

7.De beslissing

De rechtbank
in de hoofdzaak
7.1.
verklaart voor recht dat [Partij 3] respectievelijk [Partij 4] onrechtmatig heeft gehandeld (zie 6.30) respectievelijk toerekenbaar is tekortgeschoten in de nakoming van haar verplichtingen (zie 6.7) jegens [Partijen 1 en 2] en dat [Partij 3] en [Partij 4] uit dien hoofde aansprakelijk zijn voor de door [Partijen 1 en 2] geleden en nog te lijden schade.
7.2.
veroordeelt [Partij 3] en [Partij 4] hoofdelijk, des dat de een betalende de ander zal zijn bevrijd, om tegen behoorlijk bewijs van kwijting aan [Partij 1] te betalen ten titel van schadevergoeding een bedrag van € 506.827,--, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 18 april 2002 tot de dag der algehele voldoening.
7.3.
veroordeelt [Partij 3] en [Partij 4] hoofdelijk, des dat de een betalende de ander zal zijn bevrijd, om tegen behoorlijk bewijs van kwijting aan [Partij 2] te betalen ten titel van schadevergoeding een bedrag van € 39.683,--, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 18 april 2002 tot de dag der algehele voldoening.
7.4.
veroordeelt [Partij 3] en [Partij 4] hoofdelijk, des dat de een betalende de ander zal zijn bevrijd, om tegen behoorlijk bewijs van kwijting aan [Partijen 1 en 2] te betalen ten titel van buitengerechtelijke incassokosten een bedrag van € 5.160,--.
7.5.
veroordeelt [Partij 3] en [Partij 4] hoofdelijk, des dat de een betalende de ander zal zijn bevrijd, in de proceskosten, aan de zijde van [Partijen 1 en 2] tot op heden begroot op € 14.117,34.
7.6.
wijst af het meer of anders gevorderde.
in de vrijwaringszaak met zaaknummer / rolnummer C/10/406046 / HA ZA 12-648
7.7.
veroordeelt [Partij 3] om tegen behoorlijk bewijs van kwijting aan [Partij 4] te betalen 50% van datgene waartoe [Partij 4] in de zaak met zaaknummer / rolnummer C/10/396095 / HA ZA 12-155 heden jegens [Partijen 1 en 2] is veroordeeld.
7.8.
compenseert de proceskosten tussen partijen aldus, dat iedere partij de eigen kosten draagt.
7.9.
wijst af het meer of anders gevorderde.
in de vrijwaringszaak met zaaknummer / rolnummer C/10/406191 / HA ZA 12-654
7.10.
veroordeelt [Partij 4] om tegen behoorlijk bewijs van kwijting aan [Partij 3] te betalen 50% van datgene waartoe [Partij 3] in de zaak met zaaknummer / rolnummer C/10/396095 / HA ZA 12-155 heden jegens [Partijen 1 en 2] is veroordeeld.
7.11.
compenseert de proceskosten tussen partijen aldus, dat iedere partij de eigen kosten draagt.
7.12.
wijst af het meer of anders gevorderde.
in de hoofdzaak en beide vrijwaringszaken
7.13.
verklaart dit vonnis uitvoerbaar bij voorraad.
Dit vonnis is gewezen door mr. K.A. Baggerman, mr. I. Bouter en mr. D. van Dooren en in het openbaar uitgesproken op 12 maart 2014. [1]

Voetnoten

1.801/2537/2326/2457