ECLI:NL:RBROT:2014:2550

Rechtbank Rotterdam

Datum uitspraak
18 maart 2014
Publicatiedatum
3 april 2014
Zaaknummer
C/10/442805 / FT EA 14/153 en C/10/442806/FT EA 14/154
Instantie
Rechtbank Rotterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Insolventierecht
Procedures
  • Voorlopige voorziening
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing verzoek om voorlopige voorziening in faillissementszaak wegens gebrek aan medewerking aan minnelijk traject

In deze zaak heeft de Rechtbank Rotterdam op 18 maart 2014 uitspraak gedaan in een verzoekschriftprocedure waarbij verzoeker een voorlopige voorziening vroeg op grond van artikel 287b van de Faillissementswet (Fw). Verzoeker had op 16 januari 2014 een verzoekschrift ingediend, waarin hij vroeg om een voorlopige voorziening om te voorkomen dat de verweerster, Woningbouwvereniging Patrimonium te Barendrecht, het vonnis van 22 november 2013 tot ontruiming van zijn woonruimte ten uitvoer zou leggen. Tijdens de zitting op 25 februari 2014 werd duidelijk dat verzoeker onder behandeling was bij Bouman GGZ vanwege een verslaving en dat hij niet in staat werd geacht om te werken, ondanks dat hij geen vrijstelling van de sollicitatieplicht had gekregen van de gemeente.

Verweerster voerde aan dat verzoeker weliswaar enige schulden had afgelost, maar dat er geen zekerheid was dat hij de huurtermijnen tijdig zou voldoen. Verweerster had geen vertrouwen in een goede afloop, omdat verzoeker niet wilde meewerken aan budgetbeheer en eerdere afspraken niet was nagekomen. De rechtbank moest beoordelen of er sprake was van een bedreigende situatie zoals vereist in artikel 287b, tweede lid, Fw. De rechtbank concludeerde dat verzoeker niet bereid was om het minnelijk traject uit te voeren zoals de wetgever dat voorstaat, en dat hij zijn schulden zelfstandig wilde oplossen zonder gebruik te maken van de diensten van een schuldhulpverlener.

De rechtbank oordeelde dat verzoeker de voordelen van de voorlopige voorziening wilde verkrijgen zonder de bijbehorende verplichtingen te aanvaarden. Daarom werd het verzoek om voorlopige voorziening afgewezen. Tevens werd verzoeker niet-ontvankelijk verklaard in zijn verzoek tot toelating tot de schuldsaneringsregeling, omdat het minnelijk traject naar verwachting niet op korte termijn zou zijn afgerond. De rechtbank gaf aan dat verzoeker in de toekomst een nieuw verzoek kan indienen indien nodig.

Uitspraak

Rechtbank Rotterdam

Team Insolventie
Moratorium en verzoekschrift ex artikel 284 Fw
rekestnummers: C/10/442805 / FT EA 14/153 en C/10/442806/FT EA 14/154
uitspraakdatum: 18 maart 2014
[verzoeker]
wonende te[adres]
[woonplaats],
verzoeker.

1.De procedure

Verzoeker heeft op 16 januari 2014, met een verzoekschrift ex artikel 284 Faillissementswet (Fw) een verzoekschrift ex artikel 287b, eerste lid, Fw ingediend, waarin wordt gevraagd om een voorlopige voorziening bij voorraad.
In het vonnis van 16 januari 2014 heeft de rechtbank de behandeling van het verzoekschrift bepaald op 25 februari 2014 te 14:30 uur.
Ter zitting van 25 februari 2014 zijn verschenen en gehoord:
  • [verzoeker], verzoeker;
  • de heer D. Jalink, werkzaam bij Plangroep Albrandswaard
  • mr. R.A. van Es, werkzaam bij GGN Maas-Delta, namens de vereniging met volledige rechtsbevoegdheid Woningbouwvereniging Patrimonium te Barendrecht, (hierna: verweerster).
De rechtbank heeft de uitspraak nader bepaald op heden.

2.Het verzoek

Het verzoek strekt ertoe op grond van artikel 287b, eerste lid, Fw, gedurende een nader te bepalen termijn bij uitspraak een voorlopige voorziening te treffen en de verweerster te verbieden het vonnis van de Rechtbank Rotterdam van 22 november 2013 tot ontruiming van de woonruimte van verzoeker ten uitvoer te leggen.
Ter zitting heeft verzoeker verklaard dat hij bij Bouman GGZ onder behandeling is vanwege een verslaving. Hoewel verzoeker van de gemeente geen vrijstelling van de sollicitatieplicht heeft gekregen, is verzoeker van mening dat hij niet kan werken. Verder heeft verzoeker aangevoerd dat hij al schulden heeft afgelost en dat hij probeert om zijn resterende schulden zelf af te lossen.

3.Het verweer

Namens verweerster is ter zitting verklaard dat verzoeker weliswaar iets op zijn schuld is ingelopen maar dat er geen enkele zekerheid is dat verzoeker de komende periode de huurtermijnen tijdig zal voldoen. Verweerster heeft geen vertrouwen in een goede afloop nu verzoeker heeft aangegeven dat hij niet wil meewerken aan budgetbeheer en omdat in het verleden de tussen verzoeker en verweerster gemaakte afspraken niet door verzoeker zijn nagekomen. Nu sprake is van een verslavingsprobleem en verzoeker in het verleden overlast heeft bezorgd en bovendien ter zitting is gebleken dat verzoeker zijn financiële problemen zelf wil oplossen, heeft verweerster er echt geen vertrouwen meer in. Tot slot heeft verweerster aangevoerd dat naar haar mening de voorlopige voorziening niet kan worden gegeven in die situaties waarin een schuldenaar zijn schulden geheel zelfstandig wil oplossen zonder daarbij gebruik te maken van de diensten van een schuldhulpverlener.

4.De beoordeling

Allereerst dient te worden beoordeeld of sprake is van een bedreigende situatie zoals dwingend is voorgeschreven in artikel 287b, tweede lid, Fw. Nu verzoeker een kopie van het vonnis van de Rechtbank Rotterdam van 22 november 2013 tot ontruiming van de woonruimte van verzoeker en een kopie van het exploot van 12 december 2013 heeft overgelegd waarin wordt aangekondigd dat verweerster bij niet voldoening aan het bevel tot ontruiming zal overgaan tot ontruiming van de woning van verzoeker, is er naar het oordeel van de rechtbank sprake van een bedreigende situatie.
De wetgever heeft met een moratorium beoogd om een schuldenaar bij een – dreigende – executie een adempauze te bieden opdat de schuldenaar in staat wordt gesteld om met zijn schuldeisers een buitengerechtelijke schuldregeling overeen te komen gedurende het minnelijk traject.
Zoals blijkt uit de totstandkominggeschiedenis van art. 285 lid 1 sub f Fw, heeft de wetgever het van belang geacht (i) dat voorafgaande aan de wettelijke schuldsanering eerst een buitengerechtelijke schuldregeling wordt beproefd, (ii) dat bij een daarop volgend verzoek tot schuldsanering, een verklaring wordt overgelegd als omschreven in artikel 285 lid 1, onder f Fw en (iii) dat deze verklaring een betrouwbaar kompas vormt voor de rechter bij de beoordeling of in voldoende mate een minnelijke regeling is beproefd. Hoewel de huidige wettelijke regeling geen imperatieve eisen stelt aan de kwaliteit van het aanbod tot een buitengerechtelijke schuldregeling, brengt dat niet met zich dat in de fase voorafgaand aan het wettelijk traject een volstrekte vrijblijvendheid heerst (Kamerstukken II 2005-2006, 29 942, nr. 7, p.42). In het minnelijk traject moet de schuldenaar zijn best gedaan hebben om met zijn schuldeisers tot een regeling te komen voor zijn schulden (Kamerstukken II 2005-2006, 29 942, nr.7, p.18) en moet uitputtend zijn onderzocht of tussen schuldeisers en schuldenaar een minnelijke schikking kan worden getroffen (Kamerstukken II2005-2006, 29 942, nr.7, p.28). De rechtbank neemt daarbij in aanmerking dat het aanbod recht dient te doen aan de juridische positie van de schuldeisers, zoals dit geldt in het traject van de wettelijke schuldsaneringsregeling.
In dit geval heeft verzoeker ter zitting verklaard dat hij zijn schulden zelf wil oplossen, geen budgetbeheer wil en zich evenmin wil onderwerpen aan de bij het minnelijk traject geldende regels, hetgeen onder andere blijkt uit de kennelijk door verzoeker gedane selectieve betalingen aan zijn schuldeisers. Verzoeker heeft voorts niet de intentie om een verzoekschrift ex artikel 284 Fw in te dienen in het geval zijn door hemzelf geïnitieerde schuldregeling niet het gewenste resultaat oplevert. Verzoeker solliciteert niet naar werk omdat hij zich daar – anders dan de gemeente – niet toe in staat acht.
Verder heeft verzoeker aan verweerster geen enkele zekerheid tot betaling van de toekomstige huurpenningen geboden. Dit klemt te meer, nu verzoeker geen inkomen uit werk heeft en er ook recent nog nieuwe schulden zijn ontstaan.
Naar het oordeel van de rechtbank is met de verklaring van verzoeker voldoende gebleken dat verzoeker het minnelijk traject niet wil uitvoeren op een wijze die de wetgever blijkens artikel 284 Fw e.v. voorstaat en waarbij rekening wordt gehouden met de te respecteren belangen van alle schuldeisers.
Verzoeker poogt met zijn verzoek wel de lusten van de voorziening te verkrijgen maar is niet bereid om daarbij tevens de - ter bescherming van de belangen van de schuldeisers geldende - “lasten” voor zijn rekening te nemen. Naar het oordeel van de rechtbank dient het verzoek onder deze omstandigheden dan ook te worden afgewezen.
De verzochte voorziening zal dan ook worden afgewezen.
Nu het minnelijk traject naar verwachting niet op korte termijn zal zijn afgerond, zal verzoekster gelet op het bepaalde in artikel 285, eerste lid, sub f, in samenhang met artikel 287, tweede lid, Fw, ten aanzien van het verzoek tot toelating tot de schuldsaneringsregeling ex artikel 284, tweede lid, Fw, niet-ontvankelijk worden verklaard. Zo nodig kan verzoeker te zijner tijd een nieuw verzoek indienen.

5.De beslissing

De rechtbank:
- wijst het verzoek ex artikel 287b Fw af;
- verklaart verzoeker niet-ontvankelijk in verzoek ex artikel 284, tweede lid, Fw.
Dit vonnis is gewezen door mr. A.J. van Spengen rechter, en in aanwezigheid van E.J. van Gruijthuijsen, griffier, in het openbaar uitgesproken op 18 maart 2014.