In deze zaak heeft de Rechtbank Rotterdam op 18 maart 2014 uitspraak gedaan in een verzoekschriftprocedure waarbij verzoeker een voorlopige voorziening vroeg op grond van artikel 287b van de Faillissementswet (Fw). Verzoeker had op 16 januari 2014 een verzoekschrift ingediend, waarin hij vroeg om een voorlopige voorziening om te voorkomen dat de verweerster, Woningbouwvereniging Patrimonium te Barendrecht, het vonnis van 22 november 2013 tot ontruiming van zijn woonruimte ten uitvoer zou leggen. Tijdens de zitting op 25 februari 2014 werd duidelijk dat verzoeker onder behandeling was bij Bouman GGZ vanwege een verslaving en dat hij niet in staat werd geacht om te werken, ondanks dat hij geen vrijstelling van de sollicitatieplicht had gekregen van de gemeente.
Verweerster voerde aan dat verzoeker weliswaar enige schulden had afgelost, maar dat er geen zekerheid was dat hij de huurtermijnen tijdig zou voldoen. Verweerster had geen vertrouwen in een goede afloop, omdat verzoeker niet wilde meewerken aan budgetbeheer en eerdere afspraken niet was nagekomen. De rechtbank moest beoordelen of er sprake was van een bedreigende situatie zoals vereist in artikel 287b, tweede lid, Fw. De rechtbank concludeerde dat verzoeker niet bereid was om het minnelijk traject uit te voeren zoals de wetgever dat voorstaat, en dat hij zijn schulden zelfstandig wilde oplossen zonder gebruik te maken van de diensten van een schuldhulpverlener.
De rechtbank oordeelde dat verzoeker de voordelen van de voorlopige voorziening wilde verkrijgen zonder de bijbehorende verplichtingen te aanvaarden. Daarom werd het verzoek om voorlopige voorziening afgewezen. Tevens werd verzoeker niet-ontvankelijk verklaard in zijn verzoek tot toelating tot de schuldsaneringsregeling, omdat het minnelijk traject naar verwachting niet op korte termijn zou zijn afgerond. De rechtbank gaf aan dat verzoeker in de toekomst een nieuw verzoek kan indienen indien nodig.