ECLI:NL:RBROT:2014:2549

Rechtbank Rotterdam

Datum uitspraak
18 maart 2014
Publicatiedatum
3 april 2014
Zaaknummer
C/10/442830 / FT EA 14/161 en C/10/442516 / FT EA 14/112
Instantie
Rechtbank Rotterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Insolventierecht
Procedures
  • Voorlopige voorziening
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing verzoek om voorlopige voorziening in faillissementszaak wegens onvoldoende openheid van zaken en betalingscapaciteit

In deze zaak heeft verzoekster op 13 januari 2014 een verzoekschrift ingediend op basis van artikel 284 van de Faillissementswet (Fw) en op 16 januari 2014 een verzoekschrift ex artikel 287b, eerste lid (Fw) voor een voorlopige voorziening. De rechtbank heeft de behandeling van het verzoek op 25 februari 2014 gepland. Tijdens de zitting zijn zowel verzoekster als vertegenwoordigers van de Kredietbank Rotterdam (KBR) en de stichting Havensteder aanwezig geweest. Verzoekster vroeg om een voorlopige voorziening om te voorkomen dat het vonnis van 10 maart 2010 tot ontruiming van haar woning ten uitvoer zou worden gelegd. KBR heeft verklaard dat er een budgetbeheer is opgestart, maar dat er nog geen inkomen van verzoekster is ontvangen, waardoor schuldhulpverlening nog niet kan beginnen. Verzoekster heeft aangegeven dat zij in 2010 een achterstand had, maar de rechtbank constateert dat er een aanzienlijk verschil is tussen de huidige schuldenlast en de schuldenlast die eerder was vastgesteld.

Verweerster, de stichting Havensteder, heeft een schuldenoverzicht overgelegd waaruit blijkt dat verzoekster al sinds 2008 financiële problemen heeft. Verweerster heeft ook aangegeven dat er recent weer een huurachterstand is ontstaan. De rechtbank heeft beoordeeld of er sprake is van een bedreigende situatie zoals vereist in artikel 287b, tweede lid, Fw. De rechtbank concludeert dat er onvoldoende aannemelijk is dat verzoekster in staat zal zijn om de huurtermijnen tijdig te voldoen. Bovendien heeft verzoekster geen openheid van zaken gegeven over haar schuldenpositie, wat essentieel is voor het slagen van het minnelijk schuldhulpverleningstraject.

De rechtbank heeft uiteindelijk het verzoek om voorlopige voorziening afgewezen en verzoekster niet-ontvankelijk verklaard in haar verzoek tot toelating tot de schuldsaneringsregeling. De rechtbank benadrukt dat verzoekster alle relevante informatie moet verstrekken aan KBR om het minnelijk traject te laten slagen. De beslissing is op 18 maart 2014 openbaar uitgesproken door mr. A.J. van Spengen, rechter, in aanwezigheid van griffier E.J. van Gruijthuijsen.

Uitspraak

Rechtbank Rotterdam

Team Insolventie
Moratorium en verzoekschrift ex artikel 284 Fw
rekestnummers: C/10/442830 / FT EA 14/161 en C/10/442516 / FT EA 14/112
uitspraakdatum: 18 maart 2014
[verzoekster],
wonende te [adres],
[woonplaats],
hierna: verzoekster.

1.De procedure

Verzoekster heeft op 13 januari 2014 een verzoekschrift ex artikel 284 Faillissementswet (Fw) en op 16 januari 2014 een verzoekschrift ex artikel 287b, eerste lid (Fw) ingediend, waarin wordt gevraagd om een voorlopige voorziening bij voorraad.
In het vonnis van 17 januari 2014 heeft de rechtbank de behandeling van het verzoekschrift bepaald op 25 februari 2014 te 14:50 uur.
Ter zitting van 25 februari 2014 zijn verschenen en gehoord:
  • [verzoekster], verzoekster;
  • mevrouw K. Reniers, werkzaam bij de Kredietbank Rotterdam te Rotterdam (hierna: KBR);
  • de heer O.L.J. Hazelzet, werkzaam bij Flanderijn en van Eck deurwaarders, en als gemachtigde optredend voor stichting Stichting Havensteder (voorheen genaamd de stichting Stichting Com.Wonen), gevestigd te Rotterdam, (hierna: verweerster).
De rechtbank heeft de uitspraak nader bepaald op heden.

2.Het verzoek

Het verzoek strekt ertoe op grond van artikel 287b, eerste lid, Fw gedurende een nader te bepalen termijn bij uitspraak een voorlopige voorziening te treffen en verweerster te verbieden het vonnis van de rechtbank Rotterdam van 10 maart 2010 tot ontruiming van de woonruimte van verzoekster ten uitvoer te leggen.
KBR heeft ter zitting verklaard dat er een aanvang is gemaakt met het opstarten van budgetbeheer voor verzoekster. Machtigingen om de inkomsten van verzoekster te beheren zijn verzonden maar er is nog geen inkomen van verzoekster ontvangen. Om die reden kan nog niet met schuldhulpverlening kan worden gestart. Vanuit deze stabilisatiefase wordt getracht om de vaste lasten te betalen.
Volgens verzoekster heeft zij alleen in 2010 een achterstand gekregen. Op de vraag van de rechter om een verklaring te geven over het verschil tussen de schuldenlast zoals vermeld in het thans ingediende verzoekschrift 284 Fw ad ruim € 89.000,00 en de schuldenlast ad
€ 955.075,24 zoals vastgesteld bij arrest van 3 mei 2011 van het Hof ’s-Gravenhage heeft verzoekster geantwoord dat zij op [datum] in staat van faillissement is verklaard en dat haar curator, [naam], er allerlei schulden bij heeft gehaald. Verzoekster heeft die schulden niet zelf in haar faillissement ingediend.
KBR heeft daarop ter zitting verklaard dat dit nieuwe informatie betreft waarover KBR door verzoekster niet is geïnformeerd.

3.Het verweer

Namens verweerster is ter zitting een schuldenoverzicht van verzoekster overgelegd en daaruit blijkt dat er al vanaf 2008 financiële problemen zijn. Verder heeft verweerster een beslissing van KBR overgelegd waaruit blijkt dat KBR al eerder met schuldhulpverlening is gestart maar daar in 2011 mee is gestopt. Verweerster heeft verder aangevoerd dat we sedertdien een paar jaar verder zijn en dat vorig jaar een aangekondigde ontruiming is geannuleerd na een betaling. Nu is er weer een achterstand ad € 2.490,00 in de betalingen van de huurpenningen en die loopt nu weer op. De lopende huur wordt niet voldaan. Verweerster is van mening dat de vooruitzichten matig zijn en verzoekt dan ook afwijzing van het verzoek.

4.De beoordeling

Allereerst dient te worden beoordeeld of sprake is van een bedreigende situatie zoals dwingend is voorgeschreven in artikel 287b, tweede lid, Fw. Nu verzoekster een kopie van het vonnis van de Rechtbank Rotterdam van 10 maart 2010 tot ontruiming van de woonruimte van verzoekster en een kopie van het exploot van 29 november 2013 heeft overgelegd waarin wordt aangekondigd dat verweerster bij niet voldoening aan het bevel tot ontruiming zal overgaan tot ontruiming van de woning van verzoekster, is er naar het oordeel van de rechtbank sprake van een bedreigende situatie.
Artikel 287b Fw bevat geen criterium op grond waarvan kan worden beslist of de voorlopige voorziening dient te worden toegewezen dan wel afgewezen. De rechtbank zoekt daarom aansluiting bij de voorziening zoals genoemd in artikel 287, vierde lid, Fw waarbij een afweging dient plaats te vinden tussen het belang van verzoekster enerzijds en de schuldeiser, in dit geval verweerster, anderzijds.
Het belang van verzoekster bestaat erin dat zij in de huurwoning kan blijven wonen en dat het minnelijk schuldhulpverleningstraject door verzoekster verder kan worden doorlopen.
Het belang van verweerster bestaat erin dat zij het vonnis van 10 maart 2010 ten uitvoer kan leggen.
Naar het oordeel van de rechtbank is onvoldoende aannemelijk geworden dat de lopende huurtermijnen tijdig kunnen en zullen worden voldaan. Budgetbeheer is weliswaar opgestart maar KBR heeft niet alle machtigingen ontvangen die noodzakelijk zijn om het inkomen van verzoekster te beheren en er is nog geen inkomen van verzoekster ontvangen. Dat brengt met zich mee dat er geen garantie is dat de komende huurpenningen tijdig en volledig kunnen worden voldaan. Alleen al om die reden dient het verzoek te worden afgewezen.
Verder is de rechtbank van oordeel dat ter zitting is gebleken dat verzoekster geen openheid van zaken heeft gegeven omtrent haar schuldenpositie. De rechtbank komt daartoe nu verzoekster ter zitting geen verklaring heeft gegeven op welke wijze haar in 2011 in rechte vaststaande schuldenlast van ruim € 955.000,00 in een tijdsbestek van nog geen drie jaar zou zijn geslonken tot een schuldenlast van, zoals thans door verzoekster opgegeven, een bedrag van ruim € 89.000,00. Dit klemt te meer nu ten tijde van de opheffing van haar op [datum]uitgesproken faillissement op 10 september 2013 een schuldenlast van € 625.000,00 bij de curator was ingediend.
Verder heeft KBR ter zitting aangegeven zij niet door verzoekster is geïnformeerd over de werkelijke omvang van de schuldenlast van verzoekster.
Het is evident dat voor het welslagen van het minnelijk traject het noodzakelijk is dat verzoekster aan KBR alle voor dat traject relevante informatie verstrekt opdat KBR een gedegen onderzoek kan doen. Met het doen en nalaten van verzoekster frustreert zij het minnelijk traject. Ook om die reden dient het verzoek te worden afgewezen.
Tot slot is gebleken dat verzoekster ondanks haar al omvangrijke schuldenlast in 2013 wederom nieuwe schulden heeft laten ontstaan tot een bedrag van € 8.836,82 bij vijf schuldeisers, waaronder een schuld van € 1.441,08 aan het CJIB. Ter zitting heeft verzoekster betwist dat zij nieuwe schulden heeft laten ontstaan maar zij heeft niet kunnen aantonen dat deze van oudere datum zijn. Ook dit gegeven zou in onderling verband en samenhang aan het toewijzen van de voorlopige voorziening in de weg hebben gestaan.
Derhalve is de rechtbank van oordeel dat het belang van verweerster zwaarder dient te wegen dan het belang van verzoekster. De verzochte voorziening zal dan ook worden afgewezen.
Nu het minnelijk traject naar verwachting niet op korte termijn zal zijn afgerond, zal verzoekster gelet op het bepaalde in artikel 285, eerste lid, sub f, in samenhang met artikel 287, tweede lid, Fw, ten aanzien van het verzoek tot toelating tot de schuldsaneringsregeling ex artikel 284, tweede lid, Fw, niet-ontvankelijk worden verklaard. Zo nodig kan verzoekster te zijner tijd een nieuw verzoek indienen.

5.De beslissing

De rechtbank:
- wijst het verzoek ex artikel 287b Fw af;
- verklaart verzoekster niet-ontvankelijk in haar verzoek ex artikel 284, tweede lid, Fw.
Dit vonnis is gewezen door mr. A.J. van Spengen rechter, en in aanwezigheid van E.J. van Gruijthuijsen, griffier, in het openbaar uitgesproken op 18 maart 2014.