ECLI:NL:RBROT:2014:2381

Rechtbank Rotterdam

Datum uitspraak
19 maart 2014
Publicatiedatum
31 maart 2014
Zaaknummer
C/10/387311 / HA ZA 11-1921
Instantie
Rechtbank Rotterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bestuurdersaansprakelijkheid en onbehoorlijk bestuur van een bestuurder van een vennootschap naar het recht van Curaçao

In deze zaak, die voor de Rechtbank Rotterdam is behandeld, staat de aansprakelijkheid van de bestuurder van de besloten vennootschap MEVA FORMWORKS CARIBBEAN B.V. centraal. De eiser, MEVA FORMWORKS CARIBBEAN B.V., heeft de gedaagde, een voormalig bestuurder, aangeklaagd wegens onbehoorlijk bestuur en onrechtmatig handelen. De rechtbank heeft vastgesteld dat de gedaagde onttrekkingen heeft gedaan van de bankrekening van de vennootschap, terwijl hij niet gerechtigd was om deze bedragen te verantwoorden. De onttrekkingen vonden plaats in een periode waarin de gedaagde als bestuurder was aangesteld, maar ook na zijn uitschrijving als bestuurder in het handelsregister. De rechtbank heeft geoordeeld dat de gedaagde zijn verantwoordelijkheden als bestuurder niet naar behoren heeft vervuld, wat leidt tot aansprakelijkheid voor de schade die de vennootschap heeft geleden door deze onttrekkingen. De rechtbank heeft de vordering van de vennootschap tot schadevergoeding toegewezen, waarbij de gedaagde werd veroordeeld tot betaling van een aanzienlijk bedrag, vermeerderd met wettelijke rente. De rechtbank heeft ook de proceskosten aan de zijde van de eiser toegewezen. In reconventie heeft de gedaagde een vordering ingesteld, maar deze werd afgewezen, met uitzondering van een klein bedrag dat aan hem verschuldigd was. De rechtbank heeft de rechtsverhouding tussen partijen beoordeeld aan de hand van de toepasselijke wetgeving en de feiten van de zaak, waarbij het recht van Curaçao van toepassing was op de bestuurdersaansprakelijkheid.

Uitspraak

vonnis

RECHTBANK ROTTERDAM

Team haven en handel
zaaknummer / rolnummer: C/10/387311 / HA ZA 11-1921
Vonnis van 19 maart 2014
in de zaak van
de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid naar het recht van Curaçao
MEVA FORMWORKS CARIBBEAN B.V.,
gevestigd te Curaçao,
eiseres in conventie,
verweerster in reconventie,
advocaat mr. A.A. Krips,
tegen
[gedaagde],
wonende te [woonplaats],
gedaagde in conventie,
eiser in reconventie,
advocaat mr. M.J. op 't Ende.
Partijen zullen hierna MFC en [gedaagde] genoemd worden.

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • het tussenvonnis van 26 juni 2013;
  • het ten behoeve van de comparitie overgelegde “Overzicht (ontoelaatbare) onttrekkingen”, toegezonden door mr. Krips bij brief van 5 november 2013;
  • het proces-verbaal van comparitie van 2 december 2013;
  • de brieven van mr. Krips van 24 december 2013, 16 januari 2014 en 24 januari 2014;
  • de brieven van mr. Op ’t Ende van 14 januari 2014 en 17 januari 2014;
  • de akte wijziging van eis in conventie;
  • de akte van [gedaagde].
1.2.
Ten slotte is vonnis bepaald op heden.
1.3.
De rechter die het tussenvonnis heeft gewezen en ten overstaan van wie de comparitie heeft plaatsgevonden is inmiddels werkzaam binnen een ander onderdeel van de rechtbank.

2.De verdere beoordeling

in conventie

2.1.
De door MFC gevorderde hoofdsom bestaat uit een aantal bedragen die [gedaagde] heeft onttrokken van de (Nederlandse) bankrekening van MFC in de tijd dat hij gemachtigd was om over deze bankrekening te beschikken. Gedurende het grootste deel van deze periode was [gedaagde], naast [X], statutair bestuurder van MFC. Enkele van de onttrekkingen hebben plaats gevonden in de periode nadat [gedaagde] zich (in december 2008) als bestuurder van MFC uit het register van de Kamer van Koophandel had doen uitschrijven. MFC stelt zich op het standpunt dat [gedaagde] zijn taak als bestuurder onbehoorlijk heeft vervuld (als bedoeld in artikel 2:14 van het Curaçaose BW) dan wel onrechtmatig jegens de vennootschap heeft gehandeld door de hier bedoelde gelden aan de rekening van MFC te onttrekken en aan hemzelf ten goede te doen komen, terwijl hij, gelet op zijn rechtsverhouding met de vennootschap, daarop geen aanspraak kon maken. Ook treft [gedaagde] volgens MFC het verwijt dat hij de onttrekkingen onvoldoende heeft geadministreerd, zodat hij ze niet heeft kunnen verantwoorden. [gedaagde] heeft het standpunt van MFC bestreden. Ter comparitie heeft de rechter de verschillende onderdelen van de vordering met partijen besproken aan de hand van het onder 1.1 bedoelde overzicht.
2.2.
Niet ter discussie staat dat de hiervoor bedoelde onttrekkingen in mindering kwamen op bedragen die MFC op haar bankrekening had ontvangen in het kader van een subsidieprogramma van de Economische Voorlichtingsdienst (EVD) ten behoeve van het stimuleren van de economische samenwerking tussen Nederland, de (toenmalige) Nederlandse Antillen en landen in de omgeving van Curaçao (een en ander onder de titel Programma Samenwerking Nederlandse Antillen; PSNA). Op de subsidieverstrekking aan MFC zijn de PSNA-voorwaarden van toepassing.
2.3.
Bij de verdere beoordeling stelt de rechtbank het volgende voorop.
2.4.
[gedaagde] was als statutair bestuurder gehouden tot een behoorlijke taakvervulling. Nu hij gemachtigd was tot het gebruik van de bankrekening van de vennootschap waarop de subsidiebedragen werden ontvangen, behoorde tot deze behoorlijke taakvervulling mede het gebruik van de tegoeden op een wijze die in overeenstemming is met de doelstellingen van de vennootschap en het afleggen van verantwoording jegens de vennootschap over dat gebruik. Dat mogelijk ook anderen, zoals medebestuurder [X], gemachtigd waren tot het gebruik van de bankrekening (zoals [gedaagde] stelt en MFC betwist) doet daaraan niet af. Hooguit betekent dit dat ook op die anderen vergelijkbare verplichtingen rustten, maar dat laat de verplichtingen van [gedaagde] onverlet. Voor zover sprake is van onttrekkingen van de bankrekening die (al dan niet rechtstreeks) aan [gedaagde] zelf ten goede zijn gekomen, geldt de verplichting tot het afleggen van verantwoording eens te meer. Verder is van belang dat, voor het antwoord op de vraag op welke vergoedingen [gedaagde] in zijn hoedanigheid van statutair bestuurder aanspraak heeft (of had), bepalend is wat daaromtrent in zijn rechtsverhouding met MFC is overeengekomen. Het enkele feit dat de PSNA-voorwaarden een bepaalde vergoeding aan een betrokkene als [gedaagde] mogelijk maken impliceert niet dat [gedaagde] ook op die vergoeding aanspraak kon maken. Daarvoor is, nogmaals, de rechtsverhouding tussen hem en MFC bepalend.
2.5.
Moet worden vastgesteld dat [gedaagde] door hem ten laste van de vennootschap en ten behoeve van zichzelf verrichte bestedingen niet kan verantwoorden en/of dat hij op die bestedingen geen aanspraak kon maken, dan geldt in zoverre in beginsel dat sprake is van onbehoorlijk bestuur. In de gegeven omstandigheden – namelijk: de feitelijke beschikking over de desbetreffende bankrekening, terwijl ook de bankafschriften naar zijn privéadres werden verzonden – moet immers worden geoordeeld dat hem van dat handelen een persoonlijk ernstig verwijt treft.
2.6.
De vordering van MFC is subsidiair gebaseerd op onrechtmatige daad. Daarvoor geldt in grote lijnen hetzelfde als zojuist overwogen. Als degene die gemachtigd was tot het gebruik van de bankrekening van MFC was [gedaagde] naar maatstaven van maatschappelijke zorgvuldigheid gehouden dat gebruik te beperken tot datgene wat in overeenstemming is met de doelstellingen van de vennootschap en voorts van dat gebruik verantwoording jegens de vennootschap af te leggen. Voor het antwoord op de vraag wat naar maatstaven van maatschappelijke zorgvuldigheid van [gedaagde] kon worden verwacht geldt ook in dit kader dat bepalend is datgene waarop [gedaagde] in zijn rechtsverhouding tot MFC aanspraak kon maken.
2.7.
In het navolgende zal de rechtbank per categorie de verschillende onderdelen van de vordering bespreken, steeds in het licht van hetgeen de rechtbank hiervoor heeft overwogen. De rechtbank hanteert de volgorde zoals MFC die heeft opgenomen in de dagvaarding en de conclusie van repliek, met inachtneming van haar stellingen ter comparitie en bij akte wijziging van eis. Bij deze beoordeling geldt dat [gedaagde] op zichzelf niet heeft betwist dat hij de door MFC genoemde en (laatstelijk bij het ter comparitie overgelegde overzicht) gespecificeerde overboekingen of opnamen vanaf de bankrekening van MFC heeft gedaan. Dat staat dus vast.
Flingo
2.8.
MFC vordert van [gedaagde] een bedrag van € 45.703,61 in verband met onterechte overboekingen vanaf de rekening van MFC naar de rekening van Flingo, de eenmanszaak van [gedaagde] (zie 2.6 van het tussenvonnis). Bij antwoord en bij dupliek heeft [gedaagde] in dit verband het volgende aangevoerd. Op grond van de tussen [X] (namens MFC) en [gedaagde] gesloten managementovereenkomst van 30 augustus 2007 (productie 6 bij antwoord) had [gedaagde] aanspraak op een managementvergoeding van € 9.059,-- per maand. MFC beschikte evenwel niet over de middelen om maandelijks de facturen te voldoen. Daarom hebben [gedaagde] en [X] afgesproken dat de facturen maandelijks als voorschot uit het subsidiebedrag zouden worden voldaan en dat MFC later die voorschotbetalingen zou terug storten op de bankrekening. Bij repliek heeft MFC deze stellingen betwist. Wel heeft zij gesteld dat na “enig speurwerk” kan worden vastgesteld dat over 2007 en 2008 in totaal € 11.000,-- aan salaris nog niet aan [gedaagde] is uitbetaald. De rechtbank oordeelt als volgt.
2.9.
Het bestaan van de door [gedaagde] bedoelde overeenkomst van 30 augustus 2007 staat niet ter discussie. Evenmin staat ter discussie dat [gedaagde] op grond van die overeenkomst aanspraak had op een maandelijkse vergoeding van € 9.059,--. [gedaagde] spreekt in dit verband van een managementvergoeding en MFC van salaris, maar dat maakt voor de beoordeling van dit geschil geen verschil. Deze overeenkomst en de daarbij behorende aanspraak op een maandelijkse vergoeding duurde voort tot 1 september 2008. Per die datum hebben partijen hun overeenkomst verlengd en daarbij een andere maandelijkse vergoeding (in Antilliaanse guldens) afgesproken. Voor de onderhavige overboekingen aan Flingo beroept [gedaagde] zich uitdrukkelijk op de overeenkomst die liep van 30 augustus 2007 tot 1 september 2008. Van de overboekingen vanaf de bankrekening van MFC naar de rekening van Flingo dateert echter het grootste deel van ruim na 1 september 2008. Dat blijkt uit het ten behoeve van de comparitie door MFC overgelegde overzicht, dat op dat punt niet door [gedaagde] is betwist. Zonder nadere toelichting, die [gedaagde] niet heeft gegeven, valt niet in te zien op welke grond hij uit hoofde van de managementovereenkomst van 30 augustus 2007 niettemin nog recht had op die betalingen. Nu [gedaagde] ook overigens de overboekingen naar Flingo niet heeft verantwoord, hetgeen gelet op het overwogene in 2.4 en 2.6 wel van hem had mogen worden verwacht, oordeelt de rechtbank dat hij deze overboekingen ten onrechte heeft verricht. In zoverre is sprake van onbehoorlijk bestuur dan wel van onrechtmatig handelen. Hij is gehouden de schade van MFC te vergoeden, die in beginsel bestaat uit het totaal van de overboekingen.
2.10.
Hierop geldt een uitzondering voor wat betreft het door MFC genoemde bedrag van € 11.000,--. MFC heeft immers erkend dat dit bedrag aan “salaris” nog niet is uitbetaald en dat in zoverre de daarop betrekking hebbende facturen gegrond waren (zie ook het proces-verbaal van de comparitie). Dit betekent dat, ook al is wellicht bij deze overboekingen evenzeer sprake van onbehoorlijk bestuur dan wel onrechtmatig handelen omdat [gedaagde] eigenmachtig en zonder deugdelijke verantwoording heeft gehandeld, hoe dan ook tot het hier bedoelde bedrag door MFC geen schade is geleden. Per saldo is dus van het in dit verband gevorderde bedrag € 34.703,61 in beginsel toewijsbaar.
“Onkostenvergoeding”
2.11.
MFC vordert een bedrag van € 5.092,-- ter zake van onttrekkingen die verband zouden houden met onkostenvergoedingen. Hierop heeft [gedaagde] bij antwoord als volgt gereageerd. Van dit bedrag heeft € 2.592,-- betrekking op een dagvergoeding van € 81,-- over de periode van 20 november 2007 tot 20 december 2007. De “Nedecoregeling” (de rechtbank begrijpt: een regeling voor subsidievoorwaarden, kennelijk een andere dan de PSNA-voorwaarden) voorziet in een dergelijke vergoeding. Een bedrag van € 2.500,-- heeft betrekking op diverse onkosten. Deze zijn op correcte wijze bij MFC ingediend en in de administratie verantwoord, maar [gedaagde] beschikt niet meer over een kopie van de factuur omdat zijn administratie bij een inbraak is gestolen. In hun volgende processtukken hebben partijen over dit deel van de vordering diverse nadere stellingen ingenomen. De rechtbank overweegt het volgende.
2.12.
De door [gedaagde] gestelde aanspraak op een dagvergoeding overeenkomstig bepaalde subsidievoorwaarden is klaarblijkelijk gestoeld op de gedachte dat hij die aanspraak heeft
omdatde desbetreffende voorwaarden in een dergelijke dagvergoeding voorzien. Die redenering deugt niet. Zoals overwogen in 2.4, is voor het antwoord op de vraag waarop [gedaagde] recht heeft bepalend wat tussen hem en MFC is overeengekomen. Als tussen partijen niet is overeengekomen dat [gedaagde], naast zijn managementvergoeding van eerst € 9.059,-- en later NAfl 15.000,--, nog recht heeft op een dagvergoeding, dan heeft hij op een dergelijke vergoeding dus geen aanspraak, ook al voorzien de toepasselijke subsidievoorwaarden op zichzelf in de mogelijkheid dat een dergelijke vergoeding wordt toegekend. Om dezelfde reden is niet relevant dat, zoals [gedaagde] heeft aangevoerd, de EVD akkoord is gegaan met diverse tussentijdse rapportages (“Results”) over de besteding van het subsidiegeld. [gedaagde] heeft niet gesteld dat hij met MFC een afspraak als hier bedoeld heeft gemaakt en MFC heeft het bestaan van een dergelijke afspraak ontkend. Dat betekent dat [gedaagde] ten onrechte bedragen bij wijze van dagvergoedingen aan zichzelf heeft overgemaakt. In zoverre is sprake van onbehoorlijk bestuur dan wel onrechtmatig handelen. De door [gedaagde] te vergoeden schade bedraagt in beginsel het bedrag dat gemoeid is met de overboekingen, dus € 2.592,--.
2.13.
Voor wat betreft de onkostenvergoedingen geldt het volgende. MFC heeft gesteld dat partijen geen aanvullende onkostenvergoedingen zijn overeengekomen, behoudens voor zover het ging om bij haar aangemelde reiskosten. Die laatste zijn ook vergoed, aldus MFC. Ter onderbouwing heeft MFC onder meer gewezen op een “Protokoll” dat op 20 juni 2007 is tot stand gekomen tussen het Duitse moederbedrijf van MFC en MFC zelf, waarbij ook [gedaagde] aanwezig was. Ook heeft MFC een overzicht van (reis)kostendeclaraties overgelegd, waaruit volgens haar blijkt dat die onkosten al vergoed zijn. [gedaagde] heeft betoogd dat niet is overeengekomen dat hij de andere onkosten zelf diende te betalen uit zijn management-vergoeding. Verder heeft hij gesteld dat het door MFC overgelegde overzicht betrekking heeft op onkosten die rechtstreeks door MFC zijn vergoed, en dus niet eerst door [gedaagde] zijn voorgeschoten. Ten slotte heeft hij aangevoerd dat de subsidievoorwaarden voorzien in vergoeding van de hier bedoelde onkosten.
2.14.
Dit laatste is naar het oordeel van de rechtbank niet relevant, om dezelfde reden als zojuist in 2.12 overwogen. Het gaat erom wat partijen, al dan niet stilzwijgend, zijn overeengekomen. Wat hier echter ook van zij, van [gedaagde] had verwacht mogen worden dat hij op enigerlei wijze zou concretiseren op welke onkosten het bedrag van in totaal € 2.500,-- betrekking had. Aangenomen moet worden dat hij daartoe, ondanks het ontvreemden van zijn agenda, tot op zekere hoogte in staat was. Feiten als hier bedoeld heeft hij (anders dan bij de kwestie van de creditcardbestedingen, zie hierna) echter niet gesteld. Hierbij komt dat [gedaagde] ter comparitie heeft verklaard dat de hier bedoelde onkosten betrekking hadden op de periode voordat er subsidie beschikbaar was. Deze verklaring roept vragen op, aangezien uit het overzicht van onttrekkingen van MFC volgt dat de onttrekkingen wegens onkosten zijn begonnen op 30 november 2007, terwijl op die datum ook het eerste deel van de subsidie van € 40.000,-- is ontvangen. Deze onduidelijkheid komt voor rekening van [gedaagde].
2.15.
Al met al is de rechtbank van oordeel dat [gedaagde] zijn verweer tegen de vordering ter zake de onttrekking van € 2.500,-- onvoldoende heeft onderbouwd. Daarom moet worden aangenomen dat hij dat bedrag ten onrechte aan zichzelf heeft overgemaakt. Ook op dit punt is dus sprake van onbehoorlijk bestuur dan wel onrechtmatig handelen. Genoemd bedrag vormt de in beginsel door [gedaagde] te vergoeden schade.
“Dagvergoeding”
2.16.
MFC vordert veroordeling van [gedaagde] tot betaling van een bedrag van € 24.381,-- dat, blijkens de omschrijving op de bankafschriften, verband houdt met dagvergoedingen. In de visie van MFC had [gedaagde] op enigerlei dagvergoeding, naast zijn managementvergoeding (of: salaris) geen aanspraak en heeft hij dit bedrag dus ten onrechte vanaf de bankrekening van de vennootschap naar zichzelf overgemaakt. [gedaagde] heeft hiertegen ingebracht dat de toepasselijke subsidievoorwaarden voorzien in een dergelijke vergoeding en dat hij om die reden gerechtigd was om het genoemde bedrag aan zichzelf te doen toekomen.
2.17.
Ten aanzien van dit deel van de vordering geldt hetzelfde als overwogen in 2.12. De rechtbank verwijst daarnaar. Uit die beoordeling volgt dat [gedaagde] geen aanspraak had op enigerlei dagvergoeding naast zijn managementvergoeding. Hij is dus schadeplichtig en de schade is in beginsel gelijk aan het bedrag van de onttrekkingen.
“Betaling [gedaagde]”
2.18.
MFC vordert veroordeling van [gedaagde] tot betaling van € 26.608,70, welk bedrag het totaal vormt van een aantal overschrijvingen vanaf de bankrekening van MFC naar [gedaagde] zelf met als omschrijving “betaling [gedaagde]”. Volgens MFC ontbreekt een deugdelijke grondslag voor die betalingen. [gedaagde] heeft aangevoerd dat, kort weergegeven, het hier gaat om het equivalent in euro’s van drie maanden managementvergoeding (oktober tot en met december 2008). Hij heeft in dat verband drie keer NAfl 13.500,-- bij MFC in rekening gebracht. In euro’s is dat volgens [gedaagde] € 17.608,--. [gedaagde] wijst er op dat hij ingevolge de per 1 september 2008 voortgezette en gewijzigde managementovereenkomst aanspraak had op een managementvergoeding van NAfl 15.000,-- per maand. De rechtbank overweegt als volgt.
2.19.
Bij repliek (onder 57) heeft MFC erkend dat [gedaagde] in de maanden oktober tot en met december recht had op een managementvergoeding van NAfl 15.000,-- per maand. Ook heeft zij gesteld dat [gedaagde] deze vergoedingen niet op andere wijze heeft ontvangen. Daaruit kan niet anders volgen dan dat MFC het door [gedaagde] genoemde bedrag van € 17.608,-- hoe dan ook verschuldigd was. In zoverre heeft MFC dus geen schade geleden. De rechtbank verwijst in dit verband naar het overwogene in 2.10, dat hier van overeenkomstige toepassing is. Nu [gedaagde] voor het restant van het door MFC genoemde bedrag geen verklaring heeft gegeven, hetgeen wel op zijn weg lag, heeft te gelden dat in zoverre sprake is van onbehoorlijk bestuur dan wel onrechtmatig handelen. De schade is in beginsel gelijk aan het restantbedrag, te weten € 9.000,70.
“Beëindigingsvergoeding”
2.20.
MFC vordert veroordeling van [gedaagde] tot betaling van € 25.250,--, zijnde het totaal van een aantal kasopnames die [gedaagde] ten laste van de bankrekening van MFC op 30 januari 2009 heeft verricht. MFC heeft gesteld dat [gedaagde] tot die opnames niet gerechtigd was, in verband waarmee zij er op heeft gewezen dat [gedaagde] op dat moment geen statutair bestuurder van MFC meer was. [gedaagde] heeft bij wijze van verweer het volgende aangevoerd. In december 2008 heeft [X] namens MFC te kennen gegeven de nog lopende management-overeenkomst te willen beëindigen. In dat kader heeft [X] een beëindigingsvergoeding aangeboden die overeenkomt met twaalf maanden managementvergoeding (in totaal
NAfl 180.000,--). Het door MFC genoemde bedrag vormt het equivalent in euro’s van drie maanden managementvergoeding, met dien verstande dat [gedaagde] daarbij abusievelijk is uitgegaan van NAfl 13.500,-- in plaats van NAfl 15.000,--. Het door [gedaagde] onttrokken bedrag vormt dus een deel van de beëindigingsvergoeding waarop hij jegens MFC aanspraak had – aldus [gedaagde]. De rechtbank overweegt als volgt.
2.21.
In de visie van beide partijen heeft in december 2008 een gesprek plaatsgevonden, waarin MFC te kennen gaf de samenwerking met [gedaagde] te willen stopzetten. Ook voor [gedaagde] zelf was dat kennelijk duidelijk. Daargelaten de vraag of er goede grond bestond voor beëindiging van de overeenkomst, maakt deze strekking van het gesprek in elk geval dat het, naar maatstaven van maatschappelijke zorgvuldigheid, bepaald niet voor de hand lag dat [gedaagde] in januari 2009 nog ruimschoots gebruik maakte van zijn machtiging om over de bankrekening van MFC te beschikken, zeker niet om daarmee zich alvast een deel van de (volgens [gedaagde]) door MFC aangeboden beëindigingsvergoeding toe te eigenen. Dit zou anders zijn als partijen deze handelwijze nadrukkelijk hadden afgesproken of als [gedaagde] op andere wijze in overleg met MFC zou hebben gehandeld, maar [gedaagde] heeft daaromtrent niets gesteld. Daarbij komt dat MFC bij repliek uitdrukkelijk heeft bestreden dat zij een beëindigingsvergoeding van twaalf maanden managementvergoeding heeft aangeboden. Op dat verweer heeft [gedaagde] niet gereageerd. De rechtbank is dan ook van oordeel dat hij zijn standpunt dat de desbetreffende beëindigingsregeling is getroffen onvoldoende gemotiveerd heeft gehandhaafd.
2.22.
Hieruit volgt dat [gedaagde] ter zake de onttrekkingen tot € 25.250,-- onrechtmatig jegens MFC heeft gehandeld. Hij is dus schadeplichtig. De schade is in beginsel gelijk aan dit bedrag. De rechtbank wijst er op dat hiermee nog niet is geoordeeld over de vraag of MFC op goede gronden tot beëindiging van de managementovereenkomst is overgegaan. Dat punt komt in reconventie aan de orde.
Samenvattend: onkostenvergoeding, dagvergoeding, beëindigingsvergoeding
2.23.
Het bovenstaande volgt de bespreking van verschillende posten zoals gepresenteerd in de dagvaarding en in de conclusie van repliek. Bij dupliek (in reconventie) heeft MFC enkele overzichten overgelegd en tevens haar eis verminderd. Ter voorbereiding op de comparitie heeft MFC een overzicht overgelegd, waarvan de eerste kolom bestaat uit onttrekkingen onder het kopje ‘onkostenvergoeding’ en ‘dagvergoeding’. Deze kolom telt op tot € 56.108,30. Dit bedrag is lager dan waartoe de hierboven gegeven beoordeling in totaal zou volgen. Mogelijk heeft MFC een deel van de hierboven niet toewijsbare posten zelf al in haar eisvermindering betrokken. Hoe dan ook is in totaal toewijsbaar het door MFC zelf in haar overzicht vermelde (lagere) bedrag.
American Express
2.24.
MFC vordert veroordeling van [gedaagde] tot betaling van een bedrag van € 16.241,21. Dat is het totaal van een aantal bedragen die door gebruikmaking van een creditcard ten laste van de bankrekening van MFC zijn gekomen. Volgens MFC zijn die bestedingen niet door [gedaagde] verantwoord en had [gedaagde] ook overigens geen recht op deze bestedingen ten laste van de vennootschap. Bij antwoord heeft [gedaagde] de afschriften van de creditcardbestedingen overgelegd. Hij heeft aangevoerd dat hij wel degelijk recht had op de hier bedoelde onkosten. De rechtbank overweegt als volgt.
2.25.
De rechtbank constateert dat de omschrijvingen van de bestedingen op de afschriften van de creditcardmaatschappij in grote lijnen vergelijkbaar zijn met de omschrijvingen op het overzicht van onkosten die MFC wel voor haar rekening heeft genomen (productie 30 van MFC): het gaat in beide gevallen vrijwel steeds om kosten van vliegtickets, hotels, restaurants en huurauto’s. De rechtbank is van oordeel dat, nu [gedaagde] zijn stellingen zoveel als redelijkerwijs van hem kon worden verwacht, heeft geconcretiseerd van MFC verwacht had mogen worden ook haar stellingen te concretiseren. Zo had MFC aan de hand van de omschrijvingen op de afschriften concreet kunnen stellen dat bepaalde onkosten niet door [gedaagde] zijn gemaakt of dat die onkosten geen verband houden met de activiteiten van MFC. Een dergelijke concretisering heeft MFC echter achterwege gelaten. De rechtbank is daarom van oordeel dat MFC haar reactie op de verweren van [gedaagde] onvoldoende heeft onderbouwd.
2.26.
Hieraan doet niet af de algemene stelling van MFC dat [gedaagde] slechts recht had op vergoeding van (bepaalde) reiskosten. Niet alleen volgt uit de bankafschriften van de bestedingen met de creditcard dat een (groot) deel daarvan ook op reiskosten betrekking heeft, maar ook moet in beginsel worden aangenomen dat [gedaagde] aanspraak had op vergoeding van meer dan alleen zijn reiskosten. Dat ligt op zich reeds voor de hand (anders gezegd: het ligt niet voor de hand dat [gedaagde] voor eigen rekening allerlei kosten zou maken die verband hielden met zijn werkzaamheden voor MFC), maar volgt bovendien uit het door MFC in het geding gebrachte overzicht. Blijkens de omschrijvingen op dat overzicht werden immers niet uitsluitend reiskosten vergoed, maar ook hotel- en restaurantkosten. De stukken waarop MFC zich in dit verband heeft beroepen bieden geen overtuigende onderbouwing van haar standpunt. Het ‘Protokoll’ (zie 2.13) bevat niet meer dan een bepaling omtrent de vraag welke vennootschap de reiskosten van [gedaagde] voor haar rekening neemt (MFC of de Duitse moedermaatschappij). Bij de managementovereenkomst van 9 november 2006 tussen de toenmalige aandeelhouders Curcon en MBS (dus een andere managementovereenkomst dan die later is gesloten tussen MFC en [gedaagde]) is [gedaagde] geen partij en deze bepaalt bovendien niet meer dan dat “expenses incurred by the shareholders” voor eigen rekening zijn. Daaruit kan niet zonder meer worden afgeleid dat ook de onkosten van [gedaagde], gemaakt in een andere context, namelijk toen hij zichzelf als opdrachtnemer verbonden had aan MFC, voor zijn eigen rekening zijn. Dat [gedaagde] de zojuist bedoelde overeenkomst namens MBS heeft ondertekend doet daar niet aan af. MFC heeft geen feiten gesteld die tot een andere conclusie nopen.
2.27.
Al met al is de rechtbank van oordeel dat de onkosten van [gedaagde], zoals die blijken uit de afschriften van de creditcardmaatschappij, op goede grond ten laste van MFC zijn gekomen. In zoverre is dus geen sprake van onbehoorlijk bestuur of onrechtmatig handelen. Het enkele feit dat [gedaagde] een aan de bankrekening van MFC gekoppelde creditcard had aangeschaft maakt dit niet anders, ook als MFC daarvan niet op de hoogte was. Niet vergeten moet worden dat MFC medebestuurder was van MFC en ook met instemming van [X] gemachtigd was om van de bankrekening gebruik te maken. Bovendien staat niet ter discussie dat [gedaagde] veelvuldig ten behoeve van MFC op reis was. In die constellatie is het niet vreemd dat [gedaagde] gebruik maakte van een creditcard. Onbehoorlijk of onrechtmatig is dat in elk geval niet.
2.28.
Hieruit volgt dat de vordering van MFC op dit punt niet toewijsbaar is. Een uitzondering geldt voor de twee posten (in totaal € 841,07) waarvan [gedaagde] ter comparitie heeft verklaard dat deze “niet vergoed [hoeven] te worden”.
“Pearl of the Carribean” en “Spaanse Water”
2.29.
MFC vordert veroordeling van [gedaagde] tot betaling van € 1.050,45 en, volgens de dagvaarding en de conclusie van repliek, € 17.792,09. Het gaat hier in beide gevallen om door [gedaagde] verrichte onttrekkingen of opnamen in verband met, zo heeft hij bij antwoord gesteld, kosten van de huur van woonruimte tijdens zijn verblijf op Curaçao. Volgens MFC had [gedaagde] geen recht op een dergelijke vergoeding voor huisvestingskosten en had hij deze onttrekkingen zeker niet eigenmachtig en zonder overleg mogen verrichten. Bij de verdere beoordeling stelt de rechtbank het volgende voorop. Bij conclusie van dupliek in reconventie (tevens vermindering van eis in conventie) heeft MFC een nieuwe specificatie van onttrekkingen overgelegd, die zij heeft verwerkt in het ter voorbereiding op de comparitie overgelegde overzicht. Twee kolommen van dat overzicht hebben betrekking op “Spaanse Water”. De totalen van die twee kolommen tellen op tot € 21.460,21, dus tot een hoger bedrag dan hiervoor genoemd. MFC heeft niet verklaard om welke reden zij thans tot een hoger bedrag komt, terwijl op dit onderdeel in wezen sprake is van een eisvermeerdering. De rechtbank gaat bij de verdere beoordeling daarom uit van het in de dagvaarding genoemde bedrag. Het bedrag in verband met “Pearl of the Carribean” komt in twee delen terug in kolom 7 van het overzicht.
2.30.
Het verweer van [gedaagde] komt er op neer dat hij ingevolge de toepasselijke subsidievoorwaarden aanspraak had op een veel hogere vergoeding dan de bedragen die hij uiteindelijk ten laste van de bankrekening van MFC heeft gebracht. Deze redenering loopt spaak op de in 2.4 vermelde gronden: bepalend is wat in de rechtsverhouding tussen MFC en [gedaagde] is overeengekomen. [gedaagde] heeft niet gesteld dat hij met MFC is overeengekomen dat hij huisvestingskosten als hier aan de orde ten laste van MFC kon brengen. Waar MFC het bestaan van een dergelijke afspraak uitdrukkelijk heeft ontkend, moet dus als vaststaand worden aangenomen dat partijen die afspraak niet hebben gemaakt. Dat zou mogelijk anders zijn als het in rekening brengen van huisvestingskosten als hier aan de orde zozeer in de normale lijn der verwachtingen ligt dat [gedaagde] er op mocht vertrouwen dat MFC daarmee akkoord was. De rechtbank is van oordeel dat dit niet het geval is, zeker niet nu het gaat om verschillende langere periodes en [gedaagde] ter comparitie uitdrukkelijk heeft erkend dat hij in dit verband buiten medeweten van MFC heeft gehandeld. Door in deze situatie toch de kosten ten laste van de vennootschap te brengen heeft [gedaagde] als bestuurder onbehoorlijk gehandeld. De door hem te vergoeden schade komt overeen met de onttrokken bedragen zoals hierboven genoemd.
Overige onttrekkingen
2.31.
Bij dagvaarding heeft MFC stellingen ingenomen over twee restbedragen van (afgerond): € 51.000,-- en € 44.000,--. Het eerste bedrag is kennelijk op enig moment op aandringen van [gedaagde] door MBS overgemaakt naar de rekening van MFC. Daarover hebben partijen uitvoerig gedebatteerd. De vraag die daarbij centraal stond was of dat aandringen van [gedaagde] wel of niet terecht was. Naar het oordeel van de rechtbank is dat debat niet relevant voor de beoordeling van deze zaak. Feit is immers dat MFC dit bedrag op enig moment heeft ontvangen. Voor de onderhavige procedure is slechts relevant de vraag op welke wijze [gedaagde] met de saldi op de bankrekening van MFC is omgegaan, afgezien van de hierboven al behandelde (totaal)bedragen en van de bedragen die ook in de visie van MFC op rechtmatige wijze zijn besteed.
2.32.
Het gaat hier dus in feite om de restcategorie. MFC heeft die restcategorie gespecificeerd door middel van het ter voorbereiding op de comparitie overgelegde overzicht, meer concreet in de kolommen 3 (“Geldaut Cur”), 7 (“Betaalaut of iets anders onbekend”) en 8 (“Overige”). Het gaat in totaal om € 78.494,42. Daarop strekt in mindering een bedrag van € 25.000,-- ter zake de overboeking naar de Bonusrekening van MFC (akte na comparitie) en € 1.050,45 dat al is behandeld in 2.29. Aldus resteert € 52.443,97. MFC stelt dat [gedaagde] de vele onttrekkingen waaruit genoemd totaalbedrag bestaat geen van alle heeft verantwoord en dat hij daarop geen recht had. [gedaagde] heeft zich op het standpunt gesteld dat MFC alleen niet onderbouwde beschuldigingen heeft geuit en dat hij de bestedingen “keurig” heeft verantwoord (repliek sub 2.76). De rechtbank overweegt het volgende.
2.33.
Het gaat hier om vele onttrekkingen van kleinere en grotere bedragen in de periode van 31 oktober 2007 tot en met 29 oktober 2010. Dat [gedaagde] al die bedragen heeft opgenomen dan wel heeft overgemaakt staat op zichzelf niet ter discussie. Hij heeft dus in ruime mate gebruik gemaakt van de hem geboden mogelijkheid, door middel van de machtiging, om gebruik te maken van de bankrekening van de vennootschap. In die situatie – namelijk: het feitelijk beschikken over het volledige (en aanzienlijke) tegoed van de bankrekening van de vennootschap – mag van een behoorlijk handelend bestuurder worden verwacht dat hij zich terdege bewust is van het belang dat gemoeid is met het bijhouden van een goede administratie. Dat geldt in dit geval te meer nu [gedaagde] niet alleen gemachtigd was om gebruik te maken van de bankrekening, maar bovendien de bankafschriften van deze bankrekening op zijn huisadres werden bezorgd (waarbij in het midden kan blijven of MFC dat laatste wist). Met andere woorden: voor het zicht op zowel de feitelijke bestedingen als op de berichten daarover van de bank was MFC in beginsel volledig van [gedaagde] afhankelijk.
2.34.
De rechtbank stelt vast dat [gedaagde] kennelijk niet aldus heeft gehandeld. Anders dan hij bij dupliek heeft betoogd, heeft hij de hier bedoelde onttrekkingen niet, ook niet in deze procedure, van een verantwoording voorzien. Voor zover hij ter comparitie in dit verband iets heeft verklaard (bankkosten, het verwisselen van de banden onder zijn auto, een vliegticket), heeft hij die verklaringen niet voorzien van enige concretisering die zodanig is dat MFC daarmee redelijkerwijs in staat gesteld werd te kunnen nagaan of die bestedingen terecht waren. Ook heeft [gedaagde] niet (gemotiveerd) gesteld dat hij jegens MFC aanspraak kon maken op dergelijke bestedingen. Enige vorm van concretisering had van [gedaagde] verwacht mogen worden, temeer nu het overzicht van onttrekkingen al bijna een maand voorafgaande aan de comparitie aan hem is toegestuurd. Aan dit alles doet niet af dat [gedaagde], zoals hij heeft aangevoerd, zich binnen MFC niet met de administratie bezig hield. Dat laat immers onverlet dat hij, zeker in de hiervoor geschetste omstandigheden, zicht behoorde te hebben op zijn eigen bestedingen en daarover verantwoording jegens de vennootschap moest kunnen afleggen. Al die bestedingen geschiedden immers ten laste van de vennootschap en vonden plaats buiten zicht van MFC. Mogelijk zou ten gunste van [gedaagde] relevant kunnen zijn als aangenomen zou moeten worden dat hij gedurende de hier relevante jaren bonnen en ander verantwoordingsmateriaal bij MFC zou hebben ingeleverd om in de boekhouding te worden verwerkt, maar dat heeft hij niet gesteld.
2.35.
Door niet te handelen zoals van hem in de gegeven omstandigheden mocht worden verwacht treft [gedaagde] naar het oordeel van de rechtbank een ernstig verwijt. Geen redelijk denkend bestuurder zou immers al die bestedingen doen zonder de vennootschap te voorzien van deugdelijk materiaal om de rechtmatigheid van die bestedingen te controleren. Er is op dit punt dus sprake van onbehoorlijk bestuur voor wat betreft de periode waarin [gedaagde] aan MFC als bestuurder verbonden was. Voor de bestedingen in de periode nadien geldt dat [gedaagde] onrechtmatig heeft gehandeld. Het is in strijd met hetgeen naar maatstaven van maatschappelijke zorgvuldigheid van [gedaagde] mocht worden verwacht om gebruik te blijven van maken van een in het verleden verkregen machtiging en dan nog zonder zorg te dragen voor een deugdelijke controlemogelijkheid.
2.36.
Nu een deugdelijke verantwoording achterwege is gebleven, moet aangenomen worden dat [gedaagde] geen aanspraak had op de hier bedoelde bestedingen. De schade van MFC als gevolg van het onbehoorlijk bestuur respectievelijk het onrechtmatig handelen is dus gelijk aan het bedrag van de bestedingen.
Ten slotte
2.37.
Partijen hebben in hun processtukken vele stellingen ingenomen over de vraag of [gedaagde] gedurende een zekere periode wel of niet voor MFC bereikbaar was, of hij al dan niet rauwelijks door MFC is gedagvaard, of hij is bedreigd door een bestuurder van MBS en of MFC ([X]) hem op enig moment heeft toegezegd dat hij 30% van de aandelen in MFC kon overnemen. Al die stellingen zijn niet relevant, omdat partijen daaraan geen rechtsgevolgen verbinden.
2.38.
Per saldo is het volgende toewijsbaar:
€ 34.703,61 (2.10)
€ 56.108,30 (2.23)
€ 841,07 (2.28)
€ 17.792,09 (2.30)
€ 1.050,45 (2.30)
€ 52.443,97(2.32)
€ 162.939,49
2.39.
MFC vordert de wettelijke rente met ingang van 12 augustus 2011. Deze ingangsdatum is kennelijk gebaseerd op de sommatiebrief van die datum (productie 13 bij dagvaarding) en is door [gedaagde] als zodanig niet betwist. Nu het gaat om een vordering in euro’s die verband houdt met gelden die zijn onttrokken aan een Nederlandse bankrekening is de wettelijke rente als bedoeld in artikel 6:119 BW verschuldigd.
2.40.
Als de grotendeels in het ongelijk gestelde partij zal [gedaagde] worden veroordeeld in de proceskosten. Het advocaatsalaris zal worden begroot op basis van tarief V (€ 1.421,-- per punt) en de volgende proceshandelingen: dagvaarding (1), antwoord (1), akte uitlating (½), comparitie. De wettelijke rente over de proceskosten en de nakosten zijn toewijsbaar zoals in het dictum omschreven.
in reconventie
2.41.
De vordering van [gedaagde] is gebaseerd op en vloeit voort uit de management-overeenkomst zoals die tussen MFC en hem tot stand is gekomen. In het tussenvonnis heeft de rechtbank nog geen beslissing genomen over het op deze vordering toepasselijke recht. Het gaat hier om interregionaal recht, in het kader waarvan de rechtbank de desbetreffende IPR-regels naar analogie zal toepassen. De vordering is, in de visie van [gedaagde], ontstaan op een moment dat de Rome I-Verordening nog niet van kracht was (namelijk voor 17 december 2009). Dat betekent dat het toepasselijk recht zal worden beoordeeld naar analogie van het EVO, met name artikel 4 daarvan. De kenmerkende prestant in de verhouding tussen MFC en [gedaagde] is laatstgenoemde. Zijn gewone verblijfplaats is gelegen in Nederland. Dat betekent dat op de managementovereenkomst tussen MFC en [gedaagde] Nederlands recht van toepassing is.
2.42.
Zoals blijkt uit het besprokene ter comparitie zijn beide partijen het erover eens dat de managementovereenkomst niet moet worden gekwalificeerd als een arbeidsovereenkomst. De rechtbank heeft geen aanleiding daarover anders te oordelen. Dit betekent dat de overeenkomst heeft te gelden als een opdrachtovereenkomst.
Restant dagvergoeding
2.43.
[gedaagde] vordert in de eerste plaats een bedrag van € 47.559,-- ter zake van het restant van de dagvergoeding waarop hij meent aanspraak te hebben. Aan deze vordering heeft [gedaagde] het hierboven al besproken standpunt ten grondslag gelegd dat hij op deze dagvergoeding aanspraak heeft
omdatde subsidievoorwaarden daarin voorzien. Hierboven, met name in 2.12, heeft de rechtbank al geoordeeld dat deze redenering niet opgaat. Nu uit de stellingen van [gedaagde] niet kan worden afgeleid dat een aanspraak als hier bedoeld voortvloeit uit de tussen partijen gesloten managementovereenkomsten, komt de vordering dus niet voor toewijzing in aanmerking.
Restant managementvergoeding
2.44.
Voorts vordert [gedaagde] veroordeling van MFC tot betaling van € 1.875,-- ter zake het restant van de managementvergoeding over de maanden oktober tot en met december 2008. [gedaagde] stelt dat hij in die maanden slechts drie maal NAfl 13.500,-- in rekening heeft gebracht, terwijl hij op grond van de verlengde overeenkomst aanspraak had op een maandelijkse vergoeding van NAfl 15.000,--. Het gevorderde bedrag is het equivalent in euro’s van het verschil.
2.45.
Dit deel van de vordering is toewijsbaar. MFC heeft erkend dat [gedaagde] in de hier bedoelde periode aanspraak had op een vergoeding van NAfl 15.000,-- per maand. Zij heeft niet betwist dat [gedaagde] dit volledige bedrag niet heeft gekregen. Anders dan MFC bij antwoord heeft aangevoerd (sub 93) is de omstandigheid dat [gedaagde] nooit heeft gerappelleerd of dat hij bedragen aan de rekening van MFC heeft onttrokken geen reden om [gedaagde] een deel van de hem toekomende managementvergoeding te onthouden.
2.46.
[gedaagde] vordert de wettelijke handelsrente vanaf de respectieve vervaldata. Kennelijk bedoelt hij de vervaldata van facturen. Uit zijn stellingen moet echter worden afgeleid dat hij ter zake van het hier bedoelde restantbedrag geen facturen aan MFC heeft gestuurd. Hij heeft immers juist een te laag bedrag in rekening gebracht. Daarom is de gevorderde rente toewijsbaar vanaf de datum van de conclusie van eis in reconventie, zoals subsidiair gevorderd. Dat de handelsrente is verschuldigd staat niet ter discussie.
Beëindiging overeenkomst
2.47.
Dit deel van de vordering strekt tot veroordeling van de MFC tot betaling van twaalf keer de maandelijkse managementvergoeding van NAfl 15.000,--, minus het al ontvangen deel van die vergoeding. De stellingen van [gedaagde] zijn niet heel duidelijk. Bij conclusie van eis in reconventie lijkt hij zich op het standpunt te stellen dat partijen een beëindigingsvergoeding van een jaar managementvergoeding zijn overeengekomen en dat MFC die afspraak nog dient na te komen. Bij akte na comparitie lijkt zijn standpunt veeleer te zijn dat MFC gehouden is dat deel van de managementvergoeding te betalen dat hij over de periode van 1 september 2008 tot 1 september 2009 nog niet heeft ontvangen. De rechtbank zal beide standpunten hieronder bespreken.
2.48.
Tussen partijen staat vast dat de managementovereenkomst, die aanvankelijk is aangegaan voor de duur van één jaar tot 1 september 2008, is verlengd voor de duur van nog eens één jaar. De oorspronkelijke overeenkomst (overgelegd als productie 6 bij eis in reconventie) bevatte geen tussentijdse opzegmogelijkheid, evenmin als de brief van 20 augustus 2008, waarmee [X] (kennelijk) namens MFC de verlenging heeft bevestigd (productie 9 bij eis in reconventie).
2.49.
Zoals in conventie al overwogen, zijn partijen het er over eens dat in december 2008 een gesprek heeft plaatsgevonden, waarin MFC te kennen gaf de samenwerking met [gedaagde] te willen stopzetten. Ook voor [gedaagde] zelf was dat kennelijk duidelijk, zo volgt uit zijn stelling bij eis in reconventie (sub 6.5). Op die stelling heeft MFC bij antwoord in reconventie uitvoerig gereageerd (sub 62). Aanleiding voor het gesprek was, aldus MFC, de zorg die zij had over de wijze waarop [gedaagde] uitvoering gaf aan zijn werkzaamheden. Die zorg had concreet onder meer betrekking op het ontbreken van inzicht in de bestedingen van [gedaagde] en op de gang van zaken rondom de invoer in Curaçao van een Landrover. Om die reden heeft MFC [gedaagde] “op staande voet ontslagen en weggestuurd” (antwoord in reconventie, sub 63). Bij repliek in reconventie (sub 5.10) heeft [gedaagde] zich op het standpunt gesteld dat MFC de overeenkomst “onregelmatig” heeft beëindigd. Ook heeft hij uitvoerig gereageerd op de stellingen van MFC met betrekking tot de Landrover (sub 2.24). Bij dupliek in reconventie (productie 33) heeft MFC vervolgens een handgeschreven notitie overgelegd, waarin in haar visie de punten zijn neergelegd die [X] namens MFC met [gedaagde] bij gelegenheid van dit gesprek heeft besproken. Behalve het punt van de Landrover, komt in dat verslag ook het volgende voor:
“Beëindiging samenwerking
- punten die me dit laten besluiten
[…]
6) Tot op de dag van vandaag ondanks herhaalde verzoeken geen overzicht inkomsten/uitgaven Joint Venture
[…]”
In die conclusie (sub 109) heeft MFC betoogd dat, nu het vermoeden bestond van onrechtmatig gedrag van [gedaagde], welk vermoeden achteraf is bevestigd, er van een onregelmatige beëindiging hoe dan ook geen sprake kan zijn. In zijn na deze conclusie genomen akte heeft [gedaagde] de inhoud van het “verslag” betwist en gesteld dat de wens tot beëindiging voor hem als een donderslag bij heldere hemel kwam.
2.50.
Gelet op dit procesverloop is de rechtbank van oordeel dat [gedaagde] de stellingen van MFC over de inhoud van het gesprek van december 2008 onvoldoende gemotiveerd heeft betwist. Nu MFC in eerste instantie al bij antwoord in reconventie, maar zeker bij dupliek in reconventie concreet heeft gesteld wat tijdens het gesprek aan de orde is geweest en zulks heeft onderbouwd met de hiervoor geciteerde notitie, had van [gedaagde] verwacht mogen worden uiterlijk bij gelegenheid van de comparitie van partijen concreet te stellen wat volgens hem dan
weltijdens dit gesprek aan de orde is gekomen, te meer nu ook volgens [gedaagde] de uitlatingen van MFC tijdens het gesprek gericht waren op beëindiging van de overeenkomst. [gedaagde] heeft echter niets concreets gesteld over de inhoud en het verloop van het gesprek. De enkele stelling ter comparitie dat [X] hem “enkel” te kennen heeft gegeven dat hij niet meer terug hoefde te komen is onvoldoende concreet. De rechtbank is daarom van oordeel dat de stellingen van MFC over de inhoud van het gesprek als vaststaand moeten worden aangenomen.
2.51.
Het standpunt van MFC, zoals kenbaar gemaakt tijdens het gesprek van december 2008, kan niet anders worden begrepen dan in die zin dat zij vanwege de vermoedens van onoorbaar handelen van [gedaagde] de overeenkomst met onmiddellijke ingang wilde beëindigen. Uit de beoordeling in conventie volgt dat die vermoedens in elk geval voor wat betreft de wijze waarop [gedaagde] is omgegaan met de bankrekening van MFC gegrond waren. Daarmee staat vast dat [gedaagde] in ernstige mate is tekort geschoten in de nakoming van de management-overeenkomst. Gelet daarop moet het standpunt van MFC zo worden begrepen dat zij de overeenkomst kennelijk voor de toekomst heeft willen ontbinden. Daaraan doet niet af dat zij de daarbij behorende terminologie niet heeft gebruikt (maar zich in arbeidsrechtelijke bewoordingen heeft uitgelaten, terwijl partijen wisten dat van een arbeidsovereenkomst geen sprake was). Het gaat er om dat voor [gedaagde] helder was dat MFC de overeenkomst om de genoemde redenen, die naar hun aard verwijtbaar en onomkeerbaar zijn, wenste te beëindigen. Ontbinding is daarvoor het geëigende en – in de gegeven omstandigheden: gegronde – instrument. Niet ter zake doet dus dat de managementovereenkomst niet voorziet in een tussentijdse opzegmogelijkheid.
2.52.
Voor zover [gedaagde] zich op het standpunt heeft willen stellen dat MFC gehouden is tot betaling van de nog niet ontvangen managementvergoeding over de periode 1 september 2008 tot 1 september 2009, stuit de vordering op deze ontbinding van de overeenkomst af. Als gevolg van die ontbinding is MFC immers ontslagen van haar verplichtingen uit de overeenkomst. Zij is niet meer gehouden de managementvergoeding te betalen over de periode vanaf 1 januari 2009 (waarbij zij aangetekend dat MFC heeft erkend de vergoeding schuldig te zijn tot en met december 2008). Op het nog niet ontvangen restant van de managementvergoeding over de periode oktober tot en met december 2008 heeft het in 2.44 en 2.45 beoordeelde deel van de vordering betrekking. [gedaagde] heeft niet gesteld dat hij over september 2008 geen managementvergoeding heeft ontvangen.
2.53.
De vordering is evenmin toewijsbaar als deze is gebaseerd op de stelling dat partijen in het kader van de beëindiging een vergoeding van twaalf keer een maandelijkse managementvergoeding zijn overeengekomen. Zoals al overwogen in 2.21, heeft MFC die stelling bij repliek in conventie/antwoord in reconventie uitdrukkelijk betwist en is [gedaagde] vervolgens niet meer op het bestaan van deze afspraak terug gekomen, ook niet in de onderdelen van zijn processtukken die specifiek op de vordering in reconventie betrekking hebben. Hij heeft de hier bedoelde stelling dan ook onvoldoende gemotiveerd gehandhaafd.
Beslagen
2.54.
[gedaagde] vordert veroordeling van MFC tot opheffing van de beslagen. Deze vordering is niet toewijsbaar. Uit de beoordeling in conventie volgt immers dat MFC een vordering op hem heeft.
Ten slotte
2.55.
Als de grotendeels in het ongelijk gestelde partij zal [gedaagde] in de proceskosten worden veroordeeld. Het advocaatsalaris zal worden begroot op basis van tarief V (€ 1.421 per punt, factor ½) en de volgende proceshandelingen: antwoord (1), dupliek (1), comparitie (1).

3.De beslissing

De rechtbank
3.1.
veroordeelt [gedaagde] tot betaling aan MFC van € 162.939,49 (honderdtweeënzestig duizend negenhonderdnegenendertig euro en 49 cent), vermeerderd met de wettelijke rente als bedoeld in artikel 6:119 BW over dit bedrag vanaf 12 augustus 2011 tot aan de dag der voldoening;
3.2.
veroordeelt [gedaagde] in de proceskosten van MFC, tot op heden begroot op € 99,14 aan explootkosten, € 2.969,-- aan griffierecht en € 4.973,50 aan advocaatsalaris, vermeerderd met de wettelijke rente als bedoeld in artikel 6:119 BW over deze bedragen met ingang van veertien dagen na dagtekening van dit vonnis tot aan de dag der voldoening;
3.3.
veroordeelt [gedaagde] in de nakosten van MFC van € 131,--, vermeerderd met € 68,-- indien betekening van dit vonnis plaats vindt;
3.4.
verklaart dit vonnis uitvoerbaar bij voorraad;
3.5.
wijst af het meer of anders gevorderde;
in reconventie
3.6.
veroordeelt MFC tot betaling aan [gedaagde] van € 1.875,-- (éénduizend achthonderd vijfenzeventig euro), vermeerderd met de wettelijke rente als bedoeld in artikel 6:119a BW over dit bedrag met ingang van 7 december 2011 tot aan de dag der voldoening;
3.7.
verklaart dit vonnis tot zover uitvoerbaar bij voorraad;
3.8.
veroordeelt [gedaagde] in de proceskosten van MFC, tot op deze uitspraak begroot op
€ 2.131,50 aan advocaatsalaris;
3.9.
wijst af het meer of anders gevorderde.
Dit vonnis is gewezen door mr. Th. Veling en in het openbaar uitgesproken op 19 maart 2014. [1]
1980/
135

Voetnoten

1.type: