In deze zaak, die zich afspeelt in Rotterdam, betreft het een kort geding waarin [eiser] en [gedaagden] in een geschil verwikkeld zijn over de uitvoering van een eerder vonnis van 17 juli 2013. Dit vonnis verplichtte [eiser] om de toegang tot het voetpad op zijn erf te verleggen. [gedaagden] stelt dat [eiser] niet aan deze verplichting heeft voldaan en vordert daarom de verbeurdverklaring van dwangsommen die aan het vonnis zijn verbonden. De voorzieningenrechter heeft de procedure op 6 maart 2014 behandeld en op 20 maart 2014 vonnis gewezen.
De feiten van de zaak zijn als volgt: [eiser] is eigenaar van een woning met tuin, en [gedaagden] is zijn buurman. Er is een erfdienstbaarheid van voetpad gevestigd ten behoeve van [gedaagden]. [eiser] heeft het voetpad verlegd, wat leidde tot een conflict. [gedaagden] heeft een deurwaarder ingeschakeld om dwangsommen te incasseren, die volgens hem verbeurd zijn omdat [eiser] niet tijdig aan het vonnis heeft voldaan. [eiser] betwist dit en stelt dat hij wel degelijk aan de voorwaarden van het vonnis heeft voldaan.
De voorzieningenrechter oordeelt dat [eiser] geen dwangsommen heeft verbeurd, omdat de veroordeling enkel betrekking heeft op de toegang tot het pad en niet op de kwaliteit of de richting van het pad zelf. De rechter concludeert dat er onvoldoende bewijs is dat [eiser] in strijd heeft gehandeld met het vonnis. Bovendien wordt het verzoek van [gedaagden] om executiemaatregelen te treffen afgewezen, omdat er geen belang meer is bij de opheffing van beslag. De kosten van de procedure worden toegewezen aan [gedaagden], die grotendeels in het ongelijk is gesteld.