ECLI:NL:RBROT:2014:2369

Rechtbank Rotterdam

Datum uitspraak
20 maart 2014
Publicatiedatum
31 maart 2014
Zaaknummer
C/10/443107 / KG ZA 14-57
Instantie
Rechtbank Rotterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Kort geding
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Executiegeschil over verbeurde dwangsommen wegens niet-nakoming van een vonnis inzake erfdienstbaarheid van voetpad

In deze zaak, die zich afspeelt in Rotterdam, betreft het een kort geding waarin [eiser] en [gedaagden] in een geschil verwikkeld zijn over de uitvoering van een eerder vonnis van 17 juli 2013. Dit vonnis verplichtte [eiser] om de toegang tot het voetpad op zijn erf te verleggen. [gedaagden] stelt dat [eiser] niet aan deze verplichting heeft voldaan en vordert daarom de verbeurdverklaring van dwangsommen die aan het vonnis zijn verbonden. De voorzieningenrechter heeft de procedure op 6 maart 2014 behandeld en op 20 maart 2014 vonnis gewezen.

De feiten van de zaak zijn als volgt: [eiser] is eigenaar van een woning met tuin, en [gedaagden] is zijn buurman. Er is een erfdienstbaarheid van voetpad gevestigd ten behoeve van [gedaagden]. [eiser] heeft het voetpad verlegd, wat leidde tot een conflict. [gedaagden] heeft een deurwaarder ingeschakeld om dwangsommen te incasseren, die volgens hem verbeurd zijn omdat [eiser] niet tijdig aan het vonnis heeft voldaan. [eiser] betwist dit en stelt dat hij wel degelijk aan de voorwaarden van het vonnis heeft voldaan.

De voorzieningenrechter oordeelt dat [eiser] geen dwangsommen heeft verbeurd, omdat de veroordeling enkel betrekking heeft op de toegang tot het pad en niet op de kwaliteit of de richting van het pad zelf. De rechter concludeert dat er onvoldoende bewijs is dat [eiser] in strijd heeft gehandeld met het vonnis. Bovendien wordt het verzoek van [gedaagden] om executiemaatregelen te treffen afgewezen, omdat er geen belang meer is bij de opheffing van beslag. De kosten van de procedure worden toegewezen aan [gedaagden], die grotendeels in het ongelijk is gesteld.

Uitspraak

vonnis

RECHTBANK ROTTERDAM

team handel
zaaknummer / rolnummer: C/10/443107 / KG ZA 14-57
Vonnis in kort geding van 20 maart 2014
in de zaak van
[eiser],
wonende te [woonplaats],
eiser,
advocaat mr. S. Kranendonk te Rotterdam,
tegen

1.[gedaagde 1],

wonende te [woonplaats],
2.
[gedaagde 2],
wonende te [woonplaats],
gedaagden,
advocaat mr. R. Zantman te Krimpen aan den IJssel.
Partijen zullen hierna [eiser] en [gedaagden] genoemd worden.

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • de dagvaarding
  • de mondelinge behandeling de dato 6 maart 2014.
1.2.
Ten slotte is vonnis bepaald.

2.De feiten

2.1.
Partijen zijn elkaars buren:
-[eiser] is eigenaar van het woonhuis met tuin, staande en gelegen aan de [adres];
-[gedaagden] is eigenaar van het woonhuis met tuin, staande en gelegen aan de [adres].
2.2.
Ten behoeve van het erf van [gedaagden] is het erf van [eiser] (als opvolgende eigenaar) bezwaard met een “erfdienstbaarheid van voetpad,” die is vastgelegd in een leveringsakte d.d. 23 januari 1998:
“om te voet daarover te gaan, al dan niet met een kruiwagen, kinderwagen, rijwiel, snorfiets of een bromfiets of een tweewielige motorfiets (met uitgeschakelde motor) aan de hand met een aangelijnd huisdier. De eigenaar van het dienend erf is bevoegd het voetpad te verleggen, mits het gebruik daarvan door de eigenaar van het heersend erf daardoor niet onredelijk wordt bezwaard.”
2.3.
[eiser] heeft het voetpad op zijn erf verlegd. [gedaagden] is hiertegen opgekomen in kort geding. De voorzieningenrechter van de rechtbank Rotterdam heeft daarin een verstekvonnis gewezen op 12 april 2013.
2.4.
[eiser] heeft tegen het verstekvonnis verzet aangetekend. In deze procedure heeft de voorzieningenrechter van de rechtbank Rotterdam bij vonnis van 17 juli 2013 het verstekvonnis vernietigd en, opnieuw recht doende, beslist:

gebiedt [eiser] de toegang vanuit het perceel [gedaagden] tot het begin van het voetpad te verleggen naar circa 5 meter achter de achtergevel van zijn woning, met dien verstande dat [gedaagden] niet direct langs de gevel van [eiser] zal lopen om naar de openbare weg te gaan, maar dat via de achterkant van de tuin van [eiser] dient te doen, onder de voorwaarde dat [gedaagden] binnen één maand na betekening van dit vonnis een bodemprocedure instelt, bij gebreke waarvan deze voorziening vervalt;
veroordeelt [eiser] om aan [gedaagden] een dwangsom te betalen van € 50,00 voor iedere dag dat hij niet aan de hiervoor uitgesproken hoofdveroordeling voldoet, tot een maximum van € 5.000,00 is bereikt;
2.5.
[gedaagden] heeft een bodemprocedure tegen [eiser] opgestart bij de rechtbank Rotterdam. In deze procedure is bij tussenvonnis van 26 februari 2014 een descente gelast.
2.6.
[gedaagden] heeft een deurwaarder ingeschakeld ter incasso van verbeurde dwangsommen. Deze deurwaarder heeft in een brief van 3 februari 2014 aan [eiser] medegedeeld dat de incasso wordt voortgezet ondanks aankondiging van [eiser] dat hij, [eiser], in kort geding zal opkomen tegen de voorgenomen executie. In de brief staat voorts dat € 3.639,33 aan dwangsommen en kosten zijn verbeurd.

3.Het geschil

3.1.
[eiser] vordert samengevat - om de eventueel gelegde executoriale beslagen op te heffen en een verbod aan [gedaagden] om het vonnis van 17 juli 2013 ten uitvoer te leggen, op straffe van verbeurte van een dwangsom.
[eiser] stelt daartoe het volgende.
[eiser] is het vonnis van 17 juli 2013 deugdelijk nagekomen. [eiser] heeft de doorgang en het voetpad conform het vonnis gerealiseerd en vervolgens een schutting met daarin een poort geplaatst van 1.20 meter breed. [gedaagden] heeft de poort met palen en al vernield. De ingeroepen politie heeft [gedaagden] voorgehouden dat [eiser] gerechtigd was om een poort te maken in de schutting. Art. 5:48 BW geeft [eiser] hiertoe ook het recht.
[eiser] is nog aan het verbouwen en hij heeft een voetpad aangelegd. [gedaagden] meent dat dwangsommen zijn verbeurd omdat dit pad niet betegeld is. [eiser] is echter niet verplicht om een betegeld pad aan te leggen. Toen [eiser] de woning kocht was er ook nog geen betegeld pad.
3.2.
[gedaagden] voert verweer.
3.3.
Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover van belang, nader ingegaan.

4.De beoordeling

4.1.
In geding is de vraag of [eiser] het vonnis van 17 juli 2013 is nagekomen.
4.2.
Een in het dictum van een rechterlijk vonnis uitgesproken veroordeling moet worden gelezen in verband met de overwegingen waarop deze steunt. Beantwoording van de vraag of in strijd is gehandeld met een rechterlijk bevel en of in verband daarmee dwangsommen zijn verbeurd, dient plaats te vinden door hetgeen ter uitvoering van het veroordelend vonnis is verricht, te toetsen aan de inhoud van de veroordeling, zoals deze door uitleg moet worden vastgesteld. Bij deze uitleg dienen doel en strekking van de veroordeling tot richtsnoer te worden genomen in dier voege dat de veroordeling niet verder strekt dan tot het bereiken van het daarmee beoogde doel. Voorts geldt dat een in algemene termen vervat verbod - dat (wél) afdoende moet worden afgebakend - naar redelijkheid in beginsel aldus moet worden uitgelegd dat de draagwijdte daarvan beperkt is te achten tot handelingen waarvan in ernst niet kan worden betwijfeld dat zij inbreuken als door de rechter verboden opleveren, mede gelet op de belangen tegen de aantasting waarvan het verbod werd gegeven
4.3.
Naar voorlopig oordeel heeft [eiser] geen dwangsommen verbeurd. De veroordeling waarop een dwangsom is gesteld houdt slechts in dat [eiser] de tóegang moet verleggen van de plaats waar [gedaagden] het erf van [eiser] betreedt. Er valt in het dwangsomvonnis niet te lezen dat de dwangsomveroordeling mede betrekking heeft op de kwaliteit, of richting, van het pad op het erf van [eiser]. De dwangsomveroordeling betreft derhalve de toegang tot het pad maar niet het pad zelf.
4.4.
Voor zover [gedaagden] zich op het standpunt stelt dat [eiser] ook dwangsommen heeft verbeurd om de reden dat de nieuwe doorgang niet tijdig is aangebracht, wordt als volgt overwogen. Het vonnis is, zo verklaarden beide partijen ter zitting, op 31 juli 2013 aan [eiser] betekend. Bij gebreke van een (andersluidende) termijnbepaling in het dwangsomvonnis, volgt uit het bepaalde in art. 611a lid 3 en 4 Rv. dat eventuele dwangsommen niet eerder verbeurd kunnen zijn dan na 31 juli 2013.
4.5.
[eiser] stelt zich op het standpunt dat hij volledig en tijdig aan de dwangsomveroordeling heeft voldaan en dus geen dwangsommen heeft verbeurd. Tegelijkertijd stelt [eiser] dat hij een schutting met daarin een doorgang heeft geplaatst op 11 augustus 2013. De voorzieningenrechter neemt aan dat het de stellingname van [eiser] is -zo hij ook ter zitting aanvoerde, in de dagvaarding onder 10 wordt bovendien gesproken over “vervolgens”- dat ook al vóór 11 augustus 2013 sprake was van een doorgang die voldeed aan de dwangsomveroordeling. [gedaagden] stelt zich daarentegen op het standpunt dat de dwangsommen al zijn verbeurd direct na betekening op 31 juli 2013. Voor zover [gedaagden] deze stellingname mede baseert op de grondslag dat er toen nog géén adequate doorgang was geplaatst, stelt de voorzieningenrechter vast dat partijen hieromtrent van mening verschillen. Wie van partijen hierin het gelijk aan zijn zijde heeft valt hier niet vast te stellen. Daarvoor is bewijslevering nodig en daarvoor leent een kort geding zich niet. Partijen zullen dit aspect in een bodemprocedure aan de orde hebben te stellen.
Vooralsnog is onvoldoende aannemelijk dat [eiser] dwangsommen heeft verbeurd op deze grondslag. Daarbij komt dat het financieel belang van [gedaagden] om executie voort te zetten relatief gering is, bij een gesteld verbeurde dwangsom van € 50,- per dag in de periode van 31 juli 2013 tot 11 augustus 2013.
4.6.
Voor zover [gedaagden] beoogt te stellen dat er ook na 11 augustus 2013 nog geen sprake was van een goede doorgang wordt het oordeel niet anders, omdat ook alsdan [eiser] deze stellingname betwist en deze procedure zich niet leent voor bewijslevering.
4.7.
Ter zitting bleek dat [gedaagden] nog geen executiemaatregelen heeft getroffen en dus ook geen executoriaal beslag heeft doen leggen. Bij gebrek aan belang zal het desbetreffende deel van de vordering (opheffing beslag) worden afgewezen.
4.8.
[gedaagden] zal als de grotendeels in het ongelijk gestelde partij worden veroordeeld in de proceskosten van [eiser]. Deze kosten worden begroot op € 1.191,80, zijnde € 282,- aan griffierecht, € 93,80 aan explootkosten dagvaarding en € 816,- aan salaris advocaat (standaard tarief kort geding volgens de Liquidatietarieven).

5.De beslissing

De voorzieningenrechter:
5.1.
schorst de executie van het vonnis de dato 17 juli 2013 en verbiedt [gedaagden] en het vonnis van 17 juli 2013 te executeren totdat in een bodemprocedure over het verbeurd zijn van dwangsommen is beslist;
5.2.
veroordeelt [gedaagden] en [gedaagde 2] hoofdelijk, met dien verstande dat wanneer de een betaalt, de ander voor dat deel is bevrijd, in de kosten van dit geding, tot op heden begroot op € 1.191,80;
5.3.
verklaart het vonnis tot zover uitvoerbaar bij voorraad;
5.4.
wijst het meer of anders gevorderde af.
Dit vonnis is gewezen door mr. A.F.L. Geerdes en in het openbaar uitgesproken op 20 maart 2014. [1]

Voetnoten

1.2517/67