ECLI:NL:RBROT:2014:226

Rechtbank Rotterdam

Datum uitspraak
22 januari 2014
Publicatiedatum
14 januari 2014
Zaaknummer
C-10-419127 - HA ZA 13-221
Instantie
Rechtbank Rotterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Op tegenspraak
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bevoegdheidsincident in arbitragezaak tussen aandeelhouders en Ernst & Young Participaties B.V.

In deze zaak, die diende voor de Rechtbank Rotterdam, is een bevoegdheidsincident aan de orde. De primaire vordering in de hoofdzaak is gebaseerd op onrechtmatige daad, terwijl de subsidiaire vordering voortvloeit uit een toerekenbare tekortkoming in de nakoming van een uittredingsovereenkomst. Beide vorderingen vallen onder de reikwijdte van het overeengekomen arbitraal beding, dat stelt dat alle geschillen die voortvloeien uit de overeenkomst door arbitrage moeten worden beslecht. De rechtbank heeft op 22 januari 2014 vonnis gewezen in het incident, waarbij de rechtbank zich onbevoegd heeft verklaard om van het geschil in de hoofdzaak kennis te nemen. Dit besluit is genomen op basis van artikel 1022 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (Rv). De rechtbank oordeelde dat de vorderingen van de eiseressen, [Eiseres 1] en [X B.V.], onder het arbitraal beding vallen, en dat de uitleg van dit beding moet plaatsvinden aan de hand van de Haviltex-norm. De rechtbank concludeerde dat de eiseressen niet voldoende hebben onderbouwd dat de reikwijdte van het arbitraal beding beperkt is tot geschillen die de gang van zaken binnen de maatschap betreffen. De rechtbank heeft de eiseressen in de proceskosten veroordeeld, die zijn begroot op EUR 4.619,00. Dit vonnis is openbaar uitgesproken en is uitvoerbaar bij voorraad.

Uitspraak

vonnis

RECHTBANK ROTTERDAM

Team Handel
zaaknummer / rolnummer: C/10/419127 / HA ZA 13-221
Vonnis in incident van 22 januari 2014
in de zaak van

1.[Eiseres 1],

wonende te Voorburg,
2. de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
[X B.V.],
gevestigd te Voorburg,
eiseressen in de hoofdzaak,
verweersters in het incident,
advocaat mr. J.P.M. Borsboom,
tegen
de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
ERNST & YOUNG PARTICIPATIES B.V.,
gevestigd te Rotterdam,
gedaagde in de hoofdzaak,
eiseres in het incident,
advocaat mr. W.H. van Baren.
Partijen zullen hierna [Eiseres 1], [X B.V.] en EYP genoemd worden. [Eiseres 1] en [X B.V.]tezamen zullen hierna [eiseressen]genoemd worden. De producties van [eiseressen]en EYP zullen hierna worden aangeduid met respectievelijk de letter V en de letter E, steeds gevolgd door nummer van de productie.

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • de dagvaarding d.d. 12 februari 2013, met producties,
  • de conclusie van eis in incident tot onbevoegdverklaring alsmede conclusie van eis in incident tot oproeping in vrijwaring, met producties,
  • de conclusie van antwoord in het incident tot onbevoegdheid, tevens in het incident tot oproeping in vrijwaring,
  • de pleitnotities van EYP,
  • de pleitnotities van [eiseressen]
1.2.
Ten slotte is vonnis bepaald in het incident.

2.De feiten

2.1.
[Eiseres 1] is (indirect) enig aandeelhouder en enig bestuurder van [X B.V.]
2.2.
[eiseressen]zijn per 1 januari 2000 met EYP een maatschap aangegaan, welke maatschap ten doel heeft het door [eiseressen]en een derde managen van de praktijk van het verlenen van diensten op het gebied van documentatie- en informatievoorziening, in het bijzonder door het aangaan door deze leden van managementovereenkomsten met Doxis B.V. [eiseressen]zijn aldus als partner toegetreden tot de maatschap.
2.3.
De voorwaarden waaronder de maatschap is aangegaan zijn vastgelegd in de Maatschaps- en Samenwerkingsovereenkomst DOX
iS (verder: de maatschapsovereenkomst Doxis) (productie E1). In artikel 5 van deze overeenkomst is bepaald dat, voor zover in de maatschapsovereenkomst Doxis niet anders is bepaald, op de maatschap de bepalingen van de Eensluidende Overeenkomst (van maatschap en tevens van samenwerking) EY 1999 (productie E2) van toepassing zijn. Laatstbedoelde overeenkomst (verder: de EO 1999) regelen de interne betrekkingen tussen de partners van Ernst & Young onderling, alsmede tussen de partners en de Ernst & Young-maatschap waarvan zij deel uitmaken.
2.4.
Artikel 30 lid 1 van de EO 1999 (verder: het arbitraal beding) luidt:
“Alle geschillen die mochten ontstaan naar aanleiding van deze overeenkomst dan wel van nadere overeenkomsten welke daarvan het gevolg mochten zijn, zullen, al naar gelang de aard van het geschil, worden beslist door bindend advies of arbitrage, zulks overeenkomstig het Reglement van het Nederlands Arbitrage Instituut, zoals dit dan zal gelden.”
2.5.
In 2001 is [Eiseres 1] persoonlijk statutair bestuurder van Doxis B.V. geworden. Op 1 juli 2001 is [betrokkene 1] (verder: [betrokkene 1]) naast [Eiseres 1] benoemd tot statutair directeur van Doxis. [betrokkene 1] is echter niet als partner tot de maatschap toegetreden.
2.6.
Vanaf 4 oktober 2005 worden de aandelen in Doxis B.V. gehouden door EYP. Voordien werden die aandelen gehouden door een andere vennootschap in de Ernst & Young organisatie.
2.7.
Op 19 juni 2008 hebben [eiseressen]een Volmacht en Verklaring van Toetreding getekend waardoor zij onderdeel zijn gaan uitmaken van de Ernst & Young Nederland LLP en de LLP-structuur van de Ernst &Young organisatie. Binnen deze structuur gelden de Fundamentel Rules van Ernst & Young serviceline LLP’s (productie V19).
2.8.
Het arbitraal beding is gehandhaafd in de opvolgers van EO 1999, laatstelijk in de Fundamentel Rules van Ernst & Young serviceline LLP’s (verder: de Fundamental Rules).
2.9.
Op 11 november december 2009 heeft [Eiseres 1] een door EYP ([betrokkene 2]) opgestelde uittredingsovereenkomst (in briefvorm) getekend (productie V7). Hierin is – voor zover hier van belang – het volgende vermeld:

[…]
Hierbij bevestig ik dat wij zijn overeengekomen dat je met jouw praktijkvennootschap, [X B.V.], per de datum waarop de (activiteiten van de) vennootschap Doxis B.V. aan een derde partij worden overgedragen uit de special services maatschap ‘Doxis’ en daarmee ook uit Ernst & Young Nederland LLP zult treden. […]”
2.10.
EYP heeft de aandelen in Doxis B.V. bij overeenkomst d.d. 16 februari 2010 verkocht en vervolgens geleverd aan [betrokkene 1]. De onderhandelingen die daartoe hebben geleid zijn namens EYP gevoerd door [betrokkene 2] (verder: [betrokkene 2]), destijds bestuurder van EYP.

3.Het geschil in het incident

3.1.
EYP vordert primair dat de rechtbank zich onbevoegd verklaart en subsidiair dat de rechtbank haar toe staat [betrokkene 2] en [betrokkene 1] in vrijwaring op te roepen.
Primair beroept EYP zich op artikel 1022 Rv en stelt zij dat om de volgende redenen zowel de primaire vordering als de subsidiaire vordering in de hoofdzaak een geschil betreft waarvoor partijen bij artikel 30 lid 1 EO 1999, danwel de opvolgers daarvan, arbitrage zijn overeengekomen. Het EYP primair verweten onzorgvuldig handelen vindt zijn oorsprong in de maatschapsovereenkomst Doxis, omdat EYP en [Eiseres 1] als gevolg daarvan als aandeelhouder en statutair bestuurder tot elkaar zijn komen te staan. De uittredingsovereenkomst waarop de subsidiaire vordering is gebaseerd is een overeenkomst die voortbouwt op de maatschapsovereenkomst Doxis.
Subsidiair stelt EYP dat [betrokkene 2] en [betrokkene 1] in hun rechtsverhouding jegens EYP gehouden zijn tot vrijwaring van EYP ten aanzien van de vorderingen van [eiseressen]
3.2.
[eiseressen]voert verweer. Zij betwist dat de hoofdzaak een geschil betreft als is bedoeld in artikel 30 lid 1 EO 1999. Dit beding ziet volgens haar uitsluitend op geschillen die kunnen rijzen tussen partners onderling of tussen partners en de Ernst & Young-maatschap waarvan zij deel uitmaken, die betrekking hebben op de gang van zaken en praktijkvoering binnen een maatschap. Voorts betwist zij dat de uittredingsovereenkomst ten opzichte van de maatschapsovereenkomst Doxis als een voortbouwende overeenkomst geldt.
Tevens betwist [eiseressen]dat EYP gronden heeft om [betrokkene 2] in vrijwaring op te roepen, omdat [betrokkene 2] bij het verlaten van de maatschap finale kwijting is verleend. Voorts voert [eiseressen]aan dat voor EYP geen noodzaak bestaat om haar vorderingen op [betrokkene 2] en [betrokkene 1] gelijktijdig te behandelen met de vorderingen van [eiseressen]op EYP, dat de vrijwaringen ook geen meerwaarde voor EYP hebben en tot onredelijke vertraging van het geding zullen lijden.
3.3.
Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover van belang, nader ingegaan.

4.De beoordeling in het incident

4.1.
Uitgangspunt is dat het recht op toegang tot de rechter van artikel 6 EVRM niet absoluut is, doch dat partijen van (het gebruik van) hun recht op toegang afstand kunnen doen. Afstand van dit recht dient ongedwongen, vrijwillig en ondubbelzinnig te geschieden om rechtsgeldig te zijn. Niet ter discussie staat dat het arbitraal beding vrijwillig tussen partijen is overeengekomen en dat het arbitraal beding voldoet aan de bij artikel 1020 Rv gestelde eisen. Ter discussie staat slechts of het geschil in de hoofdzaak valt onder de reikwijdte van het arbitraal beding. Dit vergt uitleg van het arbitraal beding.
4.2.
Uitleg van een arbitraal beding dient evenals een uitleg van een overeenkomst te geschieden aan de hand van het volgend toetsingskader (de Haviltex-norm). De vraag hoe in een schriftelijk contract de verhouding van partijen is geregeld en of dit contract een leemte laat die moet worden aangevuld, kan niet worden beantwoord op grond van alleen maar een zuiver taalkundige uitleg van de bepalingen van dat contract. Voor de beantwoording van die vraag komt het immers aan op de zin die partijen in de gegeven omstandigheden over en weer redelijkerwijs aan deze bepalingen mochten toekennen en op hetgeen zij te dien aanzien redelijkerwijs van elkaar mochten verwachten. Daarbij kan mede van belang zijn tot welke maatschappelijke kringen partijen behoren en welke rechtskennis van zodanige partijen kan worden verwacht.
De voormelde eis van ondubbelzinnigheid doet aan de toepasselijkheid van de Haviltex-norm niet af, het brengt hooguit mee dat extra gewicht toekomt aan de bewoordingen van het arbitraal beding.
4.3.
De bewoordingen
“Alle geschillen die mochten ontstaan naar aanleiding van deze overeenkomst dan wel van nadere overeenkomsten welke daarvan het gevolg mochten zijn”maken het arbitraal beding ruim. Het omvat niet alle geschillen tussen partijen, maar sluit slechts de geschillen uit die niet zijn ontstaan naar aanleiding van de betreffende overeenkomsten. Ingevolge die bewoordingen worden derhalve niet alleen op de betreffende overeenkomsten gegronde vorderingen aan arbitrage onderworpen, maar ook vorderingen welke op onrechtmatige daad zijn gegrond voor zover deze het gevolg zijn van die overeenkomsten.
4.4.
Partijen zijn het er over eens dat met
“deze overeenkomst”in het arbitraal beding in het onderhavige de maatschapsovereenkomst Doxis en de daarop van toepassing zijnde bepalingen in de EO 1999 wordt bedoeld. De EO 1999 regelen de interne betrekkingen tussen de partners van Ernst & Young onderling, alsmede tussen de partners en de Ernst & Young-maatschap waarvan zij deel uitmaken.
4.5.
Gezien de voormelde ruime bewoordingen van het arbitraal beding lag het op de weg van [eiseressen]om met concrete feiten en omstandigheden te onderbouwen dat zij redelijkerwijs mocht verwachten dat de reikwijdte van het arbitraal beding is beperkt tot geschillen die de gang van zaken en praktijkvoering binnen een maatschap betreffen. Die onderbouwing heeft [eiseressen]niet gegeven, zodat zij niet kan worden gevolgd in die door haar gestelde beperkte reikwijdte van het arbitraal beding.
4.6.
Op grond van het vorenstaande dient het er voor te worden gehouden dat ook vorderingen die zijn gegrond op onrechtmatige daad en het gevolg zijn van de maatschapsovereenkomst Doxis of de EO 1999 dan wel de nadere overeenkomsten die daarvan het gevolg zijn onder de reikwijdte van het arbitraal beding vallen.
4.7.
Aan de primaire vordering in de hoofdzaak legt [eiseressen]ten grondslag dat EYP onrechtmatig jegens haar heeft gehandeld. [eiseressen]stelt daartoe dat EYP haar niet op de hoogte heeft gesteld van het feit dat na 11 november 2009 alsnog een management buy out werd geëntameerd ten aanzien van Doxis B.V., met als uitgangspunt een prijs waarvan het voor EYP duidelijk was dat [Eiseres 1] voor die prijs zonder meer geïnteresseerd zou zijn. Daarnaast stelt zij dat EYP, nadat reeds was besloten om Doxis B.V. voor intrinsieke waarde aan [betrokkene 1] te verkopen, [Eiseres 1] niet heeft ingelicht over de aanstaande verkoop op momenten waarop dat in gegeven omstandigheden had moeten gebeuren. Aldus heeft EYP volgens [eiseressen]de zorgvuldigheid geschonden die zij als enig aandeelhouder op grond van artikel 2:8 BW en als partner volgens de artikel 8.1 en 8.2 van de Fundamental Rules jegens haar in acht diende te nemen en ook de in het maatschappelijk verkeer gewoonlijk in acht te nemen zorgvuldigheid geschonden.
4.8.
Uit het vorenstaande volgt dat [eiseressen]de onzorgvuldigheid en daarmee de onrechtmatigheid van het aan EYP verweten handelen (mede) baseert op de rechtsrelatie die als gevolg van de maatschapsovereenkomst Doxis en de Fundamental Rules als opvolger van de EO 1999 tussen hen ontstaan. Weliswaar stelt [eiseressen]tevens dat door de handelwijze van EYP ook de in het maatschappelijk verkeer gewoonlijk in acht te nemen zorgvuldigheid is geschonden, maar dat zulks niet samenhangt met de relatie die door de maatschapsovereenkomst Doxis en de EO 1999 tussen partijen ontstaan blijkt niet uit haar stellingen en is door [eiseressen]ook niet nader toegelicht. Dit alles betekent dat de primaire vordering onder de voormelde reikwijdte van het arbitraal beding valt.
4.9.
De subsidiaire vordering in de hoofdzaak baseert [eiseressen]op een toerekenbare tekortkoming in de nakoming van een op EYP rustende inspanningsverplichting uit de uittredingsovereenkomst. Ook deze vordering valt onder de reikwijdte van het arbitraal beding. Uit de onder 2.9 aangehaalde aanhef van de overeenkomst blijkt immers dat deze overeenkomst beoogt onder bepaalde voorwaarden de maatschap te beëindigen en aldus voortbouwt op de maatschapsovereenkomst Doxis en de EO 1999. De uittredingsovereenkomst dient derhalve te worden aangemerkt als een nadere overeenkomst als bedoeld in het arbitraal beding. Als ervaren onderneemster behoorde [Eiseres 1] dat redelijkerwijs te begrijpen, zodat – anders dan zij meent – de vereiste ondubbelzinnigheid niet meebrengt dat haar moet zijn meegedeeld dat de inspanningsverplichting onder het arbitragebeding valt.
4.10.
Het vorenstaande leidt tot de conclusie dat partijen ten aanzien van het geschil in de hoofdzaak arbitrage zijn overeengekomen, zodat de rechtbank zich op grond van artikel 1022 Rv onbevoegd dient te verklaren daarvan kennis te nemen. Ten behoeve van [eiseressen]wordt daarbij vermeld dat EYP ter gelegenheid van het pleidooi uitdrukkelijk heeft verklaard dat zij zal meewerken aan een spoedige overgang naar arbitrage.
4.11.
[eiseressen]zal als de in het ongelijk gestelde partij in de proceskosten worden veroordeeld. De kosten aan de zijde van EYP worden begroot op:
- griffierecht EUR  3.715,00
- salaris advocaat
904,00(2 punten × tarief EUR 452,00)
Totaal EUR  4.619,00.

5.De beslissing

De rechtbank
verklaart zich onbevoegd om van het geschil in de hoofdzaak kennis te nemen,
veroordeelt [eiseressen]in de proceskosten, aan de zijde van EYP tot op heden begroot op EUR 4.619,00,
verklaart dit vonnis ten aanzien van de proceskostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad.
Dit vonnis is gewezen door mr. E.D. Rentema en in het openbaar uitgesproken op 22 januari 2014.
2515/2477