ECLI:NL:RBROT:2014:2139

Rechtbank Rotterdam

Datum uitspraak
27 maart 2014
Publicatiedatum
24 maart 2014
Zaaknummer
AWB-13_05212
Instantie
Rechtbank Rotterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering van Wwb-uitkering na intrekking op basis van gezamenlijke huishouding

In deze zaak heeft eiseres, woonachtig in Hellevoetsluis, een aanvraag ingediend voor een uitkering op grond van de Wet werk en bijstand (Wwb) met als ingangsdatum 1 februari 2013. De aanvraag werd afgewezen door het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Hellevoetsluis, omdat de Wwb-uitkering van eiseres eerder was ingetrokken wegens het niet nakomen van de inlichtingenplicht en het vermoeden dat zij samenwoonde met een partner. Eiseres stelde dat er geen gezamenlijke huishouding was en dat de bevindingen van een huisbezoek niet meegenomen mochten worden. De rechtbank oordeelde dat eiseres niet had aangetoond dat er nieuwe feiten of veranderde omstandigheden waren die de afwijzing van de aanvraag konden rechtvaardigen. De rechtbank bevestigde dat de aanvraag voor de periode van 1 februari 2013 tot en met 5 maart 2013 als een herhaalde aanvraag moest worden beschouwd, en dat eiseres in deze periode niet had voldaan aan de vereisten voor bijstand. Voor de periode van 6 maart 2013 tot en met 3 juni 2013 werd de aanvraag eveneens afgewezen, omdat eiseres geen nieuwe feiten had aangedragen die de eerdere besluitvorming konden wijzigen. De rechtbank concludeerde dat de afwijzing van de aanvraag door verweerder terecht was en verklaarde het beroep van eiseres ongegrond.

Uitspraak

Rechtbank Rotterdam

Team Bestuursrecht 1
zaaknummer: ROT 13/5212

uitspraak van de meervoudige kamer van 27 maart 2014 in de zaak tussen

[eiseres], te Hellevoetsluis, eiseres,

gemachtigde: mr. S.C. van Paridon,
en
het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Hellevoetsluis, verweerder,
gemachtigden: mr. L.J. van Es-Bel, mr. N.R.J. Wildeman en M. Speelman.

Procesverloop

Bij besluit van 3 juni 2013 (het primaire besluit) heeft verweerder de aanvraag van eiseres voor toekenning van een uitkering op grond van de Wet werk en bijstand (Wwb) afgewezen.
Bij uitspraak van 24 juli 2013, zaaknummer: ROT 13/3885, heeft de voorzieningenrechter, het hangende het bezwaar ingediende verzoek tot het treffen van een voorlopige voorziening afgewezen.
Bij besluit van 26 juli 2013 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eiseres ongegrond verklaard.
Eiseres heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Het hangende beroep ingediende verzoek tot het treffen van een voorlopige voorziening is door de voorzieningenrechter bij uitspraak van 22 augustus 2013, zaaknummer: ROT 13/5211, eveneens afgewezen.
Verweerder heeft geen verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 14 februari 2014. Het beroep is gezamenlijk behandeld met de beroepen, geregistreerd onder de zaaknummers: ROT 13/4544, ROT 13/4546 en ROT 13/5831. Eiseres is verschenen, bijgestaan door haar gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigden.
Tevens zijn ter zitting de door eiseres opgeroepen getuigen [getuige 1], [zoon eiseres], [getuige 3], [getuige 4],[getuige 5] en [broer belanghebbende] gehoord.

Overwegingen

1.
Eiseres heeft tijdens een gesprek op 24 mei 2013 een aanvraag ingediend voor een uitkering op grond van de Wwb, met als ingangsdatum 1 februari 2013. Aansluitend aan het gesprek heeft een huisbezoek plaatsgevonden in de woning van eiseres op het adres [adres] te [plaats].
Bij het primaire besluit heeft verweerder de aanvraag afgewezen. Verweerder heeft de afwijzing gebaseerd op artikel 4:6 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) en daartoe overwogen dat de Wwb-uitkering van eiseres per 1 februari 2013 is ingetrokken nadat tijdens onderzoek was gebleken dat zij haar inlichtingenplicht niet of niet voldoende is nagekomen en is vastgesteld dat [belanghebbende] zijn hoofdverblijf heeft op het adres van eiseres. Op grond van het intakegesprek op 24 mei 2013 en het aansluitende huisbezoek van dezelfde datum is vastgesteld dat er geen sprake is van nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden.
2.
Bij het bestreden besluit heeft verweerder het primaire besluit gehandhaafd. Verweerder heeft hiertoe overwogen dat sprake is van een nieuwe aanvraag voor zover deze de periode tussen 5 maart 2013 en de datum van de afwijzing, 3 juni 2013, betreft. Voor de periode gelegen tussen 1 februari 2013 tot en met 5 maart 2013 is sprake van een herhaalde aanvraag. Onder verwijzing naar jurisprudentie van de Centrale Raad van Beroep stelt verweerder dat eerder de Wwb-uitkering van eiseres is ingetrokken en teruggevorderd nadat was vastgesteld dat eiseres en [belanghebbende] samenwonen. Na ontvangst van de nieuwe aanvraag is een huisbezoek afgelegd. Gelet op de constateringen tijdens het huisbezoek stelt verweerder zich op het standpunt dat [belanghebbende] en eiseres hun hoofdverblijf hebben op hetzelfde adres. Eiseres heeft geen nieuwe feiten en/of veranderde omstandigheden aangevoerd die er op wijzen dat er een relevante wijziging in de omstandigheden heeft plaatsgevonden waardoor nu wel wordt voldaan aan de vereisten om voor bijstand in aanmerking te komen. De aanvraag wordt over de periode gelegen tussen 1 februari 2013 tot en met 5 maart 2013 afgewezen op grond van artikel 4:6 van de Awb. Voor de periode gelegen tussen 5 maart 2013 tot en met 3 juni 2013 wordt de aanvraag afgewezen met verwijzing naar verweerders besluit van 5 maart 2013.
3.
Eiseres stelt – kort samengevat en zakelijk weergegeven – dat zij nimmer een gezamenlijke huishouding heeft gevoerd met [belanghebbende] op haar adres en dat zij geen affectieve relatie met hem heeft gehad. Eiseres erkent dat [belanghebbende] regelmatig in haar woning is geweest, omdat zij in verband met haar gezondheid zorgbehoevend is en [belanghebbende] in het kader van het persoonsgebonden budget (pgb) voor haar heeft gezorgd. Voorts stelt eiseres dat de op basis van het huisbezoek van 24 mei 2013 getrokken conclusies dat er geen sprake was van gewijzigde omstandigheden onjuist zijn. Ter zitting heeft eiseres zich op het standpunt gesteld dat de bevindingen van het huisbezoek niet mogen worden meegenomen.
4.1
Op grond van artikel 4:6, eerste lid, van de Awb is de aanvrager gehouden nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden te vermelden indien na een geheel of gedeeltelijk afwijzende beschikking een nieuwe aanvraag wordt gedaan.
In het tweede lid is bepaald dat wanneer geen nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden worden vermeld, het bestuursorgaan zonder toepassing te geven aan artikel 4:5 de aanvraag kan afwijzen onder verwijzing naar zijn eerdere afwijzende beschikking.
4.2
Artikel 3, derde lid, van de Wwb bepaalt dat sprake is van een gezamenlijke huishouding indien twee personen hun hoofdverblijf in dezelfde woning hebben en zij blijk geven zorg te dragen voor elkaar door middel van het leveren van een bijdrage in de kosten van de huishouding dan wel anderszins.
5.
De door eiseres ingediende aanvraag ziet op de periode van 1 februari 2013, zijnde de datum met ingang waarvan zij om bijstand heeft gevraagd, tot de datum van het primaire besluit. Overeenkomstig het voorlopig oordeel van de voorzieningenrechter in diens uitspraak van 24 juli 2013, is de rechtbank van oordeel dat de aanvraag voor zover deze ziet op de periode van 1 februari 2013 tot en met 5 maart 2013 is aan te merken als een herhaalde aanvraag als bedoeld in artikel 4:6 van de Awb. Het ligt derhalve op de weg van eiseres om aannemelijk te maken dat in die periode sprake was van nieuwe feiten of veranderde omstandigheden die verweerder had moeten nopen om terug te komen op de eerdere besluitvorming. Onder verwijzing naar de uitspraak van de rechtbank van heden met zaaknummer: ROT 13/4544, is de rechtbank van oordeel dat eiseres hierin niet is geslaagd.
6.
Met betrekking tot de periode vanaf 6 maart 2013 tot en met 3 juni 2013 overweegt de rechtbank dat als een betrokkene een aanvraag om bijstand naar de norm voor een alleenstaande indient, nadat de bijstand eerder is beëindigd, herzien of ingetrokken wegens het voeren van een gezamenlijke huishouding en betrokkene - al dan niet onder aanwending van rechtsmiddelen tegen die beëindiging, herziening of intrekking - volhoudt dat geen sprake is of is geweest van een gezamenlijke huishouding, de aanvrager in beginsel kan volstaan met de onderbouwde stelling dat de (vermeende) partner op een ander adres woont. Als dat zo is, is immers niet langer voldaan aan één van de criteria voor het vaststellen van een gezamenlijke huishouding, te weten dat beiden hun hoofdverblijf in dezelfde woning hebben. Het bestuursorgaan zal in een dergelijke geval moeten onderzoeken of de situatie anders is dan waarvan het bestuursorgaan ten tijde van de beëindiging/intrekking is uitgegaan.
7.
Aansluitend aan het intakegesprek heeft verweerder bij eiseres een huisbezoek afgelegd. Uit de rapportage Registratie huisbezoek, gedateerd op 24 mei 2013, valt af te leiden dat verweerder de situatie zoals deze tijdens een eerder huisbezoek in februari 2012 is aangetroffen, als uitgangspunt heeft genomen. Tijdens beide huisbezoeken zijn kleding en schoenen van [belanghebbende] aangetroffen, alsmede aan hem gerichte post en de kluis, waarvan eerder was verklaard dat deze het eigendom van [belanghebbende] is. De rechtbank acht deze items voldoende bewijs voor de conclusie dat [belanghebbende] nog steeds zijn hoofdverblijf heeft in de woning van eiseres. De rechtbank kan eiseres niet volgen in haar stelling dat de bevindingen van dit huisbezoek niet mogen worden meegenomen, nu die niet meer zijn dan een checklist die voortvloeit uit het ROTS-onderzoek. Het gaat immers om de daadwerkelijke bevindingen tijdens dit huisbezoek. Gelet op deze bevindingen heeft verweerder zich terecht op het standpunt gesteld dat geen sprake is van een situatie die is gewijzigd ten opzichte van de situatie ten tijde van de intrekking van de bijstandsuitkering.
8.
Verweerder heeft de aanvraag om een uitkering ingevolge de Wwb derhalve terecht afgewezen.
9.
Het beroep van eiseres is dus ongegrond.
10.
Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. M.G.L. de Vette, voorzitter, en mr. J.D.M. Nouwen en mr. J.M.M. Bancken, leden, in aanwezigheid van J. van Mazijk, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 27 maart 2014.
griffier voorzitter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Centrale Raad van Beroep.