ECLI:NL:RBROT:2014:2136

Rechtbank Rotterdam

Datum uitspraak
27 maart 2014
Publicatiedatum
24 maart 2014
Zaaknummer
AWB-13_04546
Instantie
Rechtbank Rotterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Herziening en terugvordering van bijstandsuitkering wegens gezamenlijke huishouding

In deze zaak heeft de Rechtbank Rotterdam op 27 maart 2014 uitspraak gedaan in een geschil tussen eiser, een inwoner van Hellevoetsluis, en het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Hellevoetsluis. Eiser ontving van 29 november 2005 tot en met 31 juli 2008 een bijstandsuitkering op grond van de Wet werk en bijstand (Wwb). Het college heeft echter de uitkering herzien en een bedrag van € 31.518,28 teruggevorderd, omdat eiser en belanghebbende, met wie hij een gezamenlijke huishouding zou hebben gevoerd, de inlichtingenplicht niet zouden hebben nageleefd. Eiser heeft tegen dit besluit beroep ingesteld.

De rechtbank heeft vastgesteld dat de gedingstukken onvoldoende bewijs bevatten voor de conclusie dat eiser zijn hoofdverblijf had in de woning van belanghebbende. De rechtbank oordeelt dat het feit dat eiser en belanghebbende gezamenlijk op vakantie gingen, niet voldoende is om te concluderen dat er sprake was van een gezamenlijke huishouding. Ook de verklaringen van buurtbewoners en het hoge waterverbruik op het adres van belanghebbende zijn niet overtuigend genoeg. De rechtbank concludeert dat het bestreden besluit een deugdelijke motivering ontbeert en verklaart het beroep van eiser gegrond.

De rechtbank heeft geen aanleiding gezien om het geschil finaal te beslechten, omdat er onvoldoende duidelijkheid bestond over de feiten en verweerder meer onderzoek moet doen. De rechtbank heeft bepaald dat verweerder het door eiser betaalde griffierecht vergoedt. De uitspraak is openbaar gedaan en partijen zijn op de hoogte gesteld van hun rechtsmiddelen.

Uitspraak

Rechtbank Rotterdam

Team Bestuursrecht 1
zaaknummer: ROT 13/4546

uitspraak van de meervoudige kamer van 27 maart 2014 in de zaak tussen

[eiser], te Hellevoetsluis, eiser,

gemachtigde: mr. A.F.M. den Hollander,
en
het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Hellevoetsluis, verweerder,
gemachtigden: mr. L.J. van Es-Bel, mr. N.R.J. Wildeman en M. Speelman.

Procesverloop

Bij besluit van 5 maart 2013 (het primaire besluit) heeft verweerder de over de periode van 29 november 2005 tot en met 31 juli 2008 aan eiser verstrekte periodieke uitkering en bijzondere bijstand op grond van de Wet werk en bijstand (Wwb) herzien en tot een bedrag van € 31.518,28 van eiser en [belanghebbende] teruggevorderd. Tevens zijn eiser en [belanghebbende] hoofdelijk aansprakelijk gesteld voor de schuld
Bij uitspraak van 17 april 2013, zaaknummer ROT 13/1582, heeft de voorzieningenrechter het hangende de bezwaarprocedure door eiser en [belanghebbende] ingediende verzoek tot het treffen van een voorlopige voorziening afgewezen.
Bij besluit van 28 juni 2013 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eiser en [belanghebbende] ongegrond verklaard.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Het hangende het beroep door eiseres ingediende verzoek een voorlopige voorziening te treffen, heeft de voorzieningenrechter bij uitspraak van 22 augustus 2013, zaaknummer: ROT 13/4545, afgewezen.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 14 februari 2014. Het beroep is gezamenlijk behandeld met de beroepen, geregistreerd onder de zaaknummers: ROT 13/4544, ROT 13/5212 en ROT 13/5831. Eiser is verschenen, bijgestaan door mr. S.C. van Paridon, kantoorgenoot van zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigden.
Tevens zijn ter zitting de door eiser opgeroepen getuigen [getuige 1], [zoon belanghebbende],[getuige 3], [getuige 4], [getuige 5] en [broer eiser] gehoord.

Overwegingen

1.
Eiser heeft in de periode van 29 november 2005 tot 31 juli 2008 een bijstands-uitkering op grond van de Wwb ontvangen naar de norm voor een alleenstaande.
Naar aanleiding van de ontvangst van een tweetal anonieme meldingen met betrekking tot het voeren van een gezamenlijke huishouding door [belanghebbende] met eiser in de woning van [belanghebbende], is een bestuursrechtelijke onderzoek gestart naar de rechtmatigheid van de aan [belanghebbende] verstrekte Wwb-uitkering. In verband hiermee is op 2 november 2009 een huisbezoek afgelegd in de woning van [belanghebbende] op het adres [adres belanghebbende]. Nadien is overgeschakeld naar een strafrechtelijk onderzoek. Het onderzoek is afgerond in december 2012.
Bij het primaire besluit heeft verweerder - samengevat - overwogen dat er door het Regionaal Opsporingsteam Sociale Recherche (ROTS) een onderzoek is ingesteld, waaruit is gebleken dat eiser en [belanghebbende] de inlichtingenplicht niet of niet voldoende zijn nagekomen. De schendingen betreffen het niet melden van het hoofdverblijf van eiser op het adres van [belanghebbende] gedurende de hele periode, het maken van vakantiereizen, het bezit van vaartuigen, financiële verstrengeling en verzwegen inkomsten, en tevens het gebruik maken van de bankrekening van [getuige 1] waardoor relevante transacties buiten het zicht van de gemeente zijn gehouden.
Aan bijzondere bijstand over de jaren 2006 en 2007 wordt een totaalbedrag van € 2.289,00 teruggevorderd en aan periodieke bijstand wordt over de jaren 2005 tot en met 2008 € 29.229,28 teruggevorderd. Het recht wordt teruggevorderd omdat als gevolg van schending van de inlichtingenplicht het recht op bijstand niet kan worden vastgesteld.
2.
In het bestreden besluit heeft verweerder met overneming van de overwegingen van de ambtelijke commissie voor de bezwaarschriften van 27 juni 2013 de motivering van het primaire besluit in zoverre aangepast dat de herziening en terugvordering betrekking heeft op de genoten bijstand door eiser in de betreffende periode en dat de herziening plaatsvindt op grond van artikel 54, derde lid, aanhef en onder a, van de Wwb.
Daartoe is - samengevat - overwogen dat niet aannemelijk wordt geacht dat de aangetroffen herenkleding en -schoenen, passend bij het postuur van eiser, de visitekaartjes van het bedrijf van eiser en zijn bedrijfsadministratie aanwezig waren in de woning van [belanghebbende] in verband met haar verzorging en het doen van de was voor eiser. Voorts is door diverse buurtbewoners en anonieme melders in 2012 verklaard dat eiser in 2012 in ieder geval gedurende zeven jaar woonachtig was op het adres van [belanghebbende]. Uit het waterverbruik op het adres van [belanghebbende] valt af te leiden dat meer water wordt gebruikt dan gemiddeld voor het aantal personen dat volgens de gemeentelijke basisadministratie woonachtig was op dat adres. Tijdens het huisbezoek op 2 november 2009 werd eiser aangetroffen in de woning en toen heeft [belanghebbende] verklaard dat het haar broer zou zijn. Verder is door [getuige 1], de zoon van [belanghebbende] en door eiser verklaard dat het door eiser gebruikte adres [adres getuige 1] een postadres zou zijn. Tijdens het huisbezoek op dat adres is ook geen slaapplaats van eiser aangetroffen. De geaardheid van [belanghebbende] is niet relevant omdat het niets zegt over de wijze waarop en met wie iemand zijn woning deelt. De auto van eiser is bij waarnemingen nooit op het adres [adres getuige 1] aangetroffen, maar wel regelmatig op het adres van [belanghebbende].
Met betrekking tot de schending van de inlichtingenplicht ten aanzien van de boot en de vakanties wordt hetgeen door eiser is aangevoerd, onvoldoende geacht om de bevindingen van de sociale recherche te ontkrachten. Eiser en [belanghebbende] staan samen op de reisverzekering, terwijl uit Hyves berichten blijkt dat ze samen op vakantie gaan. Niet is aangetoond dat de vakanties naar de Caraïben door de moeder van [belanghebbende] zijn betaald. Uit het onderzoek kan worden afgeleid dat betaalrekeningen van [getuige 1] door [belanghebbende] en eiser worden gebruikt en dat ook de kosten van de boot via die rekening door [belanghebbende] en eiser worden betaald. Verweerder stelt verder dat de financiële verstrengeling van eiser en [belanghebbende] onder meer blijkt uit het feit dat zij gezamenlijk op vakantie gaan en van de rekening van [getuige 1] geld pinnen tijdens hun vakanties. Ook anderszins zijn er voldoende signalen van financiële verstrengeling. Volgens verweerder is vast komen te staan dat eiser en [belanghebbende] bij de sociale dienst nooit melding hebben gemaakt van hun gezamenlijke vakanties, het bezit van de boot en van de feitelijke woonsituatie en dat het rapport van de sociale recherche uitputtend en zorgvuldig tot stand gekomen is. Omdat voldoende aannemelijk is dat sprake is van samenwoning, zijn beide hoofdelijk aansprakelijk voor de vorderingen. Er zijn door eiser en/of [belanghebbende] geen objectieve gegevens aangeleverd op grond waarvan het recht op bijstand zou kunnen worden vastgesteld.
3.
Eiser stelt – kort samengevat en zakelijk weergegeven – dat hij nimmer een gezamenlijke huishouding heeft gevoerd met [belanghebbende] op haar adres en dat hij geen affectieve relatie met haar heeft gehad. Eiser erkent dat hij regelmatig in de woning van [belanghebbende] is geweest, omdat zij in verband met haar gezondheid zorgbehoevend is en eiser in het kader van het persoonsgebonden budget (pgb) voor haar heeft gezorgd. Eiser bestrijdt verder hetgeen in het ROTS-rapport is opgenomen en aan het bestreden besluit ten grondslag is gelegd.
4.
Artikel 3, derde lid, van de Wwb bepaalt dat sprake is van een gezamenlijke huishouding indien twee personen hun hoofdverblijf in dezelfde woning hebben en zij blijk geven zorg te dragen voor elkaar door middel van het leveren van een bijdrage in de kosten van de huishouding dan wel anderszins.
Artikel 17, eerste lid, van de Wwb bepaalt dat de belanghebbende aan het college op verzoek of onverwijld uit eigen beweging mededeling doet van alle feiten en omstandig-heden waarvan hem redelijkerwijs duidelijk moet zijn dat zij van invloed kunnen zijn op het recht op bijstand.
Op grond van artikel 54, derde lid, aanhef en onder a, van de Wwb, zoals dat destijds luidde, kan het college, onverminderd het elders in deze wet bepaalde terzake van herziening of intrekking van een besluit tot toekenning van bijstand en terzake van weigering van bijstand, een dergelijk besluit herzien of intrekken indien het niet of niet behoorlijk nakomen van de verplichting, bedoeld in artikel 17, eerste lid, heeft geleid tot het ten onrechte of tot een te hoog bedrag verlenen van bijstand.
Artikel 58, eerste lid, van de Wwb bepaalt dat het college van de gemeente die de bijstand heeft verleend de kosten van bijstand terugvordert voor zover de bijstand ten onrechte of tot een te hoog bedrag is ontvangen als gevolg van het niet of niet behoorlijk nakomen van de verplichting, bedoeld in artikel 17, eerste lid.
Op grond van het achtste lid zijn kan het college, indien daarvoor dringende redenen aanwezig zijn besluiten geheel of gedeeltelijk van terugvordering af te zien.
5.
Besluiten tot herziening, intrekking en terugvordering zijn voor de betrokkenen belastende besluiten, waarbij het aan verweerder is om de nodige kennis over de relevante feiten te vergaren. Dit betekent dat de last om aannemelijk te maken dat aan de voorwaarden voor intrekking en terugvordering is voldaan op verweerder rust.
6.
Naar het oordeel van de rechtbank bevatten de gedingstukken, zoals die aan de rechtbank zijn overgelegd, onvoldoende bewijs voor de conclusie dat eiser in de periode van 29 november 2005 tot en met 31 juli 2008 zijn hoofdverblijf had in de woning van [belanghebbende]. Het feit dat eiser en [belanghebbende] in die periode gezamenlijk op vakantie gingen, kan niet leiden tot de conclusie dat eiser zijn hoofdverblijf had in de woning van [belanghebbende]. Ook hetgeen [belanghebbende] op Hyves heeft gemeld over haar relatie met eiser is op zichzelf gezien onvoldoende voor deze conclusie. Hetzelfde geldt voor het gestelde hoge waterverbruik op het adres van [belanghebbende] en de verklaringen van de buurtbewoners. Deze verklaringen zijn te weinig concreet en bovendien ontbreken de op schrift gestelde en ondertekende verklaringen in het ROTS-rapport. In zoverre ontbeert het bestreden besluit een deugdelijke motivering.
7.
Het beroep van eiser wordt gegrond verklaard en het bestreden besluit wordt vernietigd wegens strijd met artikel 7:12 van de Algemene wet bestuursrecht.
8.
De rechtbank ziet in dit geval geen grond om het geschil finaal te beslechten en overweegt daartoe dat niet wordt beschikt over het strafrechtelijke dossier, zodat onvoldoende duidelijkheid bestaat of verweerder aan de hand van dat dossier wel in staat is om een voldoende draagkrachtige motivering te geven voor het standpunt dat eiser in de periode van 29 november 2005 tot 31 juli 2008 een gezamenlijke huishouding voerde met [belanghebbende]. De rechtbank gaat er vanuit dat onderzoek hiernaar door verweerder geruime tijd in beslag zal nemen, zodat de rechtbank geen aanleiding ziet om een tussenuitspraak te doen, teneinde verweerder in de gelegenheid te stellen het gebrek te herstellen.
9.
Omdat de rechtbank het beroep gegrond verklaart, bepaalt de rechtbank dat verweerder aan eiseres het door haar betaalde griffierecht vergoedt.
10.
De rechtbank heeft met betrekking tot het beroep van [belanghebbende] met zaaknummer: ROT 13/4544, verweerder veroordeeld tot vergoeding van de door [belanghebbende] gemaakte proceskosten. Naar het oordeel van de rechtbank is sprake van samenhangende zaken als bedoeld in artikel 3 van het Besluit proceskosten bestuursrecht. De rechtbank ziet daarom geen grond om verweerder in het onderhavige beroep te veroordelen in de proceskosten.

Beslissing

De rechtbank:
  • verklaart het beroep gegrond,
  • vernietigt het bestreden besluit,
  • bepaalt dat verweerder aan eiser het betaalde griffierecht van € 44,00 vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door mr. M.G.L. de Vette, voorzitter, en mr. J.D.M. Nouwen, en mr. J.M.M. Bancken, leden, in aanwezigheid van J. van Mazijk, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 27 maart 2014.
griffier voorzitter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Centrale Raad van Beroep.