ECLI:NL:RBROT:2014:2135

Rechtbank Rotterdam

Datum uitspraak
27 maart 2014
Publicatiedatum
24 maart 2014
Zaaknummer
AWB-13_04544
Instantie
Rechtbank Rotterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Herziening en terugvordering van bijstandsuitkering op grond van de Wet werk en bijstand

In deze zaak heeft de Rechtbank Rotterdam op 27 maart 2014 uitspraak gedaan in een geschil tussen eiseres, een bijstandsontvanger, en het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Hellevoetsluis. Eiseres ontving sinds 28 augustus 2001 een bijstandsuitkering op basis van de Wet werk en bijstand (Wwb). De gemeente heeft de bijstandsuitkering van eiseres herzien en teruggevorderd vanaf 29 november 2005, omdat er vermoedens waren van een gezamenlijke huishouding met een belanghebbende. De rechtbank heeft vastgesteld dat de gedingstukken onvoldoende bewijs bevatten om aan te nemen dat de belanghebbende zijn hoofdverblijf had in de woning van eiseres in de periode van 29 november 2005 tot 2 november 2009. De rechtbank oordeelt dat het bestreden besluit in deze periode een deugdelijke motivering ontbeert, zoals vereist door artikel 7:12 van de Algemene wet bestuursrecht.

Vanaf het eerste huisbezoek op 2 november 2009 is echter voldoende aannemelijk geworden dat de belanghebbende zijn hoofdverblijf had in de woning van eiseres. De rechtbank heeft vastgesteld dat er in de periode van 2 november 2009 tot 1 februari 2013 sprake was van financiële verstrengeling en wederzijdse zorg. Eiseres heeft in deze periode haar inlichtingenplicht geschonden door de gezamenlijke huishouding niet te melden. De rechtbank heeft het beroep van eiseres gegrond verklaard en het bestreden besluit vernietigd voor zover dit betrekking heeft op de herziening en terugvordering van de bijstandsuitkering over de periode van 29 november 2005 tot 2 november 2009. De rechtbank heeft verweerder veroordeeld tot vergoeding van het griffierecht en de proceskosten van eiseres.

Uitspraak

Rechtbank Rotterdam

Team Bestuursrecht 1
zaaknummer: ROT 13/4544

uitspraak van de meervoudige kamer van 27 maart 2014 in de zaak tussen

[eiseres], te Hellevoetsluis, eiseres,

gemachtigde: mr. A.F.M. den Hollander,
en
het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Hellevoetsluis, verweerder,
gemachtigden: mr. L.J. van Es-Bel, mr. N.R.J. Wildeman en M. Speelman.

Procesverloop

Bij besluit van 5 maart 2013 (het primaire besluit) heeft verweerder de uitkering van eiseres op grond van de Wet werk en bijstand (Wwb) per 1 februari 2013 ingetrokken, de over de periode van 29 november 2005 tot en met 31 januari 2013 aan eiseres verstrekte periodieke uitkering en bijzondere bijstand op grond van de Wwb herzien en tot een bedrag van € 120.473,44 van eiseres en [belanghebbende] teruggevorderd. Tevens zijn eiseres en [belanghebbende] hoofdelijk aansprakelijk gesteld voor de schuld.
Bij uitspraak van 17 april 2013, zaaknummer ROT 13/1634, heeft de voorzieningenrechter het hangende de bezwaarprocedure door eiseres en [belanghebbende] ingediende verzoek tot het treffen van een voorlopige voorziening afgewezen.
Bij besluit van 28 juni 2013 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eiseres en [belanghebbende] ongegrond verklaard.
Eiseres heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Het hangende het beroep door eiseres ingediende verzoek een voorlopige voorziening te treffen, heeft de voorzieningenrechter bij uitspraak van 22 augustus 2013, zaaknummer: ROT 13/4541, afgewezen.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 14 februari 2014. Het beroep is gezamenlijk behandeld met de beroepen, geregistreerd onder de zaaknummers: ROT 13/4546, ROT 13/5212 en ROT 13/5831. Eiseres is verschenen, bijgestaan door mr. S.C. van Paridon, kantoorgenoot van haar gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigden.
Tevens zijn ter zitting de door eiseres opgeroepen getuigen [getuige 1], [zoon eiseres], [getuige 3], [getuige 4], [getuige 5] en [broer belanghebbende] gehoord.

Overwegingen

1.
Eiseres ontvangt sinds 28 augustus 2001 een bijstandsuitkering, laatstelijk naar de norm voor een alleenstaande.
Naar aanleiding van de ontvangst van een tweetal anonieme meldingen met betrekking tot het voeren van een gezamenlijke huishouding door eiseres met [belanghebbende], is een bestuursrechtelijke onderzoek gestart naar de rechtmatigheid van de aan eiseres verstrekte Wwb-uitkering. In verband hiermee is op 2 november 2009 een huisbezoek afgelegd in de woning van eiseres op het adres [adres eiseres]. Nadien is overgeschakeld naar een strafrechtelijk onderzoek. Het onderzoek is afgerond in december 2012.
Bij het primaire besluit heeft verweerder - samengevat - overwogen dat er door het Regionaal Opsporingsteam Sociale Recherche (ROTS) een onderzoek is ingesteld, waaruit is gebleken dat eiseres en [belanghebbende] de inlichtingenplicht niet of niet voldoende zijn nagekomen. De schendingen betreffen het niet melden van het hoofdverblijf van [belanghebbende] op het adres van eiseres gedurende de hele periode , het maken van vakantiereizen, het bezit van vaartuigen, financiële verstrengeling en verzwegen inkomsten, en voor de periode vanaf 29 november 2005 tot 7 februari 2012 het gebruik maken van de bankrekening van[getuige 1] waardoor relevante transacties buiten het zicht van de gemeente zijn gehouden.
Aan bijzondere bijstand over de jaren 2006 tot en met 2011 wordt een totaalbedrag van € 11.074,06 teruggevorderd en aan periodieke bijstand wordt over jaren 2005 tot en met 2013 € 109.399,38 teruggevorderd, waarvan over 2013 netto. Het recht wordt teruggevorderd omdat als gevolg van schending van de inlichtingenplicht het recht op bijstand niet kan worden vastgesteld.
2.
In het bestreden besluit heeft verweerder met overneming van de overwegingen van de ambtelijke commissie voor de bezwaarschriften van 27 juni 2013 de motivering van het primaire besluit in zoverre aangepast dat de herziening en terugvordering betrekking heeft op de genoten bijstand door eiseres in de betreffende periode en dat de herziening plaatsvindt op grond van artikel 54, derde lid, aanhef en onder a, van de Wwb.
Daartoe is - samengevat - overwogen dat niet aannemelijk wordt geacht dat de aangetroffen herenkleding en -schoenen, passend bij het postuur van [belanghebbende], de visitekaartjes van het bedrijf [belanghebbende] en zijn bedrijfsadministratie aanwezig waren in de woning van eiseres in verband met de verzorging van eiseres en het doen van de was voor [belanghebbende]. Voorts is door diverse buurtbewoners en anonieme melders in 2012 verklaard dat [belanghebbende] in 2012 in ieder geval gedurende zeven jaar woonachtig was op het adres van eiseres. Uit het waterverbruik op het adres van eiseres valt af te leiden dat meer water wordt gebruikt dan gemiddeld voor het aantal personen dat volgens de gemeentelijke basisadministratie woonachtig was op dat adres. Tijdens het huisbezoek in november 2009 werd [belanghebbende] aangetroffen in de woning en toen heeft eiseres verklaard dat het haar broer zou zijn. Verder is door [getuige 1], de zoon van eiseres en door [belanghebbende] verklaard dat het door [belanghebbende] gebruikte adres [adres getuige 1] een postadres zou zijn. Tijdens het huisbezoek op dat adres is ook geen slaapplaats van [belanghebbende] aangetroffen. De geaardheid van eiseres is niet relevant omdat het niets zegt over de wijze waarop en met wie iemand zijn woning deelt. De auto van [belanghebbende] is bij waarnemingen nooit op het adres [adres getuige 1] aangetroffen, maar wel regelmatig op het adres van eiseres. Met betrekking tot de schending van de inlichtingenplicht ten aanzien van de boot en de vakanties wordt hetgeen door eiseres is aangevoerd, onvoldoende geacht om de bevindingen van de sociale recherche te ontkrachten. Eiseres en [belanghebbende] staan samen op de reisverzekering, terwijl uit de Hyves berichten blijkt dat ze samen op vakantie gaan. Niet is aangetoond dat de vakanties naar de Caraïben door de moeder van eiseres zijn betaald.
Uit het onderzoek kan worden afgeleid dat betaalrekeningen van [getuige 1] door eiseres en [belanghebbende] worden gebruikt en dat ook de kosten van de boot via die rekening door eiseres en [belanghebbende] worden betaald. Verweerder stelt verder dat de financiële verstrengeling van eiseres en [belanghebbende] onder meer blijkt uit het feit dat zij gezamenlijk op vakantie gaan en van de rekening van [getuige 1] geld pinnen tijdens hun vakanties. Ook anderszins zijn er voldoende signalen van financiële verstrengeling. Volgens verweerder is vast komen te staan dat eiseres en [belanghebbende] bij de sociale dienst nooit melding hebben gemaakt van hun gezamenlijke vakanties, het bezit van de boot en van de feitelijke woonsituatie en dat het rapport van de sociale recherche uitputtend en zorgvuldig tot stand gekomen is. Omdat voldoende aannemelijk is dat sprake is van samenwoning, zijn beiden hoofdelijk aansprakelijk voor de vorderingen. Er zijn door eiseres en [belanghebbende] geen objectieve gegevens aangeleverd op grond waarvan het recht op bijstand zou kunnen worden vastgesteld.
3.
Eiseres stelt – kort samengevat en zakelijk weergegeven – dat zij nimmer een gezamenlijke huishouding heeft gevoerd met [belanghebbende] op haar adres en dat zij geen affectieve relatie met hem heeft gehad. Eiseres erkent dat [belanghebbende] regelmatig in haar woning is geweest, omdat zij in verband met haar gezondheid zorgbehoevend is en [belanghebbende] in het kader van het persoonsgebonden budget (pgb) voor haar heeft gezorgd. Eiseres bestrijdt verder hetgeen in het ROTS-rapport is opgenomen en aan het bestreden besluit ten grondslag is gelegd.
4.
Artikel 3, derde lid, van de Wwb bepaalt dat sprake is van een gezamenlijke huishouding indien twee personen hun hoofdverblijf in dezelfde woning hebben en zij blijk geven zorg te dragen voor elkaar door middel van het leveren van een bijdrage in de kosten van de huishouding dan wel anderszins.
Artikel 17, eerste lid, van de Wwb bepaalt dat de belanghebbende aan het college op verzoek of onverwijld uit eigen beweging mededeling doet van alle feiten en omstandig-heden waarvan hem redelijkerwijs duidelijk moet zijn dat zij van invloed kunnen zijn op het recht op bijstand.
Op grond van artikel 54, derde lid, aanhef en onder a, van de Wwb, zoals dat destijds luidde, kan het college, onverminderd het elders in deze wet bepaalde terzake van herziening of intrekking van een besluit tot toekenning van bijstand en terzake van weigering van bijstand, een dergelijk besluit herzien of intrekken indien het niet of niet behoorlijk nakomen van de verplichting, bedoeld in artikel 17, eerste lid, heeft geleid tot het ten onrechte of tot een te hoog bedrag verlenen van bijstand.
Artikel 58, eerste lid, van de Wwb bepaalt dat het college van de gemeente die de bijstand heeft verleend de kosten van bijstand terugvordert voor zover de bijstand ten onrechte of tot een te hoog bedrag is ontvangen als gevolg van het niet of niet behoorlijk nakomen van de verplichting, bedoeld in artikel 17, eerste lid.
Op grond van het achtste lid zijn kan het college, indien daarvoor dringende redenen aanwezig zijn, besluiten geheel of gedeeltelijk van terugvordering af te zien.
5.
Besluiten tot herziening, intrekking en terugvordering zijn voor de betrokkenen belastende besluiten, waarbij het aan het bijstandverlenend orgaan is om de nodige kennis over de relevante feiten te vergaren. Dit betekent dat de last om aannemelijk te maken dat aan de voorwaarden voor intrekking en terugvordering is voldaan op het bijstandverlenend orgaan rust.
6.
Door verweerder is de bijstandsuitkering van eiseres herzien en teruggevorderd vanaf 29 november 2005, zijnde dat datum met ingang waarvan verweerder aan [belanghebbende] een uitkering op grond van de Wwb heeft toegekend. Naar het oordeel van de rechtbank ontberen de gedingstukken, zoals die aan de rechtbank zijn overgelegd, voldoende bewijs om over de periode van 29 november 2005 tot 2 november 2009 aan te nemen dat [belanghebbende] zijn hoofdverblijf had in de woning van eiseres. Het feit dat eiseres en [belanghebbende] in die periode gezamenlijk op vakantie gingen, kan niet leiden tot de conclusie dat [belanghebbende] zijn hoofdverblijf had in de woning van eiseres. Ook hetgeen eiseres op Hyves heeft gemeld over haar relatie met [belanghebbende] is op zichzelf gezien onvoldoende voor deze conclusie. Hetzelfde geldt voor het gestelde hoge waterverbruik op het adres van eiseres en de verklaringen van de buurtbewoners. Deze verklaringen zijn te weinig concreet en bovendien ontbreken de op schrift gestelde en ondertekende verklaringen in het ROTS-rapport. In zoverre ontbeert het bestreden besluit een deugdelijke motivering als bedoeld in artikel 7:12 van de Algemene wet bestuursrecht .
7.
Vanaf de datum van het eerste huisbezoek op 2 november 2009 is naar het oordeel van de rechtbank wel voldoende aannemelijk geworden dat [belanghebbende] zijn hoofdverblijf had in de woning van eiseres. Daartoe overweegt de rechtbank dat tijdens dat huisbezoek [belanghebbende] is aangetroffen, dat bij waarnemingen de auto van [belanghebbende] herhaaldelijk is aangetroffen in de omgeving van de woning van eiseres, terwijl deze nooit is gezien in de omgeving van het adres van [belanghebbende]. Daarnaast acht de rechtbank van belang dat ten tijde van de door de zoon van eiseres in juni 2011 gedane aanvraag op grond van de Wet investeren in jongeren (WIJ), een huisbezoek is afgelegd op het door [belanghebbende] opgegeven adres [adres getuige 1] te Hellevoetsluis, waarbij is gebleken dat [belanghebbende] daar geen eigen kamer heeft en [getuige 1], zijnde de hoofdbewoner van de woning, in het kader van die aanvraag heeft verklaard dat het uitsluitend het postadres van [belanghebbende] is. Tevens heeft [belanghebbende] zelf in een telefoongesprek op 23 oktober 2010 met een medewerker van verweerder in het kader van de terugvordering van zijn uitkering op grond van het Besluit bijstandverlening zelfstandigen verklaard dat het adres [adres getuige 1] een postadres is. Tot slot acht de rechtbank de resultaten van het huisbezoek van 9 februari 2012, waarbij kleding, schoenen, bedrijfsadministratie en wapens van [belanghebbende] zijn aangetroffen, voldoende grondslag voor de conclusie dat [belanghebbende] zijn feitelijk hoofdverblijf bij eiseres heeft.
8.
Hetgeen eiseres daartegenover heeft gesteld acht de rechtbank onvoldoende om deze conclusie te ontkrachten. Het gegeven dat [belanghebbende] sinds 2010 vanuit een aan eiseres toegekend persoonsgebonden budget (pgb) de persoonlijke verzorging op zich heeft genomen, acht de rechtbank onvoldoende verklaring voor het gegeven dat [belanghebbende] dan wel zijn auto tijdens de waarnemingen nooit in de omgeving van het adres [adres getuige 1] is aangetroffen. Ook verklaart het niet waarom [belanghebbende] aanwezig was tijdens het eerste huisbezoek op 2 november 2009 of geeft het een verklaring voor de aanwezigheid van de kleding (waaronder met bedrijfslogo van het bedrijf van [belanghebbende]), schoenen, bedrijfs-administratie en wapens van [belanghebbende] in de woning van eiseres.
9.
De stelling van eiseres dat er geen bewijs is dat ten tijde van de intrekking nog sprake was van een gezamenlijke huishouding, kan naar het oordeel van de rechtbank niet slagen. Verweerder heeft zich met recht beroepen op de resultaten van het huisbezoek van 24 mei 2013, uitgevoerd in het kader van een nieuwe aanvraag op grond van de Wwb. De rechtbank wijst er in dit verband op dat, anders dan eiseres kennelijk meent, bij de heroverweging in bezwaar ook na het primaire besluit naar voren gekomen feiten en omstandigheden kan omvatten.
10.
Verder is de rechtbank van oordeel dat uit de overgelegde gedingstukken ook voldoende blijkt dat in de periode van 2 november 2009 tot 1 februari 2013 sprake is van financiële verstrengeling. Zo blijkt onder meer dat [belanghebbende] diverse malen kosten heeft betaald voor het huishouden van eiseres, alsmede dat eiseres [belanghebbende] heeft meeverzekerd op haar reisverzekering. De stelling van eiseres dat [belanghebbende] bedragen heeft voorgeschoten voor haar, die zij vervolgens contant aan hem heeft terugbetaald, acht de rechtbank niet aannemelijk nu uit de bankafschriften blijkt dat eiseres het loon voor de persoonlijke verzorging soms ook per bank aan [belanghebbende] betaalde en door eiseres van [getuige 1] geleende bedragen ook per bank heeft terugbetaald. Ook kan uit de stukken worden afgeleid dat sprake is van wederzijdse zorg anderszins. Onweersproken werd de was van [belanghebbende] door eiseres, dan wel door degene die eiseres uit haar pgb huishoudelijke verzorging betaalde, gedaan, gingen zij gezamenlijk op vakantie en deed [belanghebbende] (onbetaalde) klusjes in de woning van eiseres.
11.
De rechtbank is voorts met verweerder van oordeel dat eiseres in de periode van
2 november 2009 tot 1 februari 2013 ook anders dan door het niet melden van de gezamenlijke huishouding, de inlichtingenplicht heeft geschonden. Door eiseres is gesteld dat haar vakanties - die zij veelal niet heeft gemeld bij verweerder, voor een aanzienlijk deel zijn betaald door haar moeder. Eiseres had de betalingen van deze vakanties ook bij verweerder moeten melden.
12.
Gelet op het vorenstaande is het beroep van eiseres gegrond en wordt het bestreden besluit vernietigd voor zover dit ziet op de herziening en terugvordering van de periodieke Wwb-uitkering en bijzondere bijstand over de periode van 29 november 2005 tot 2 november 2009.
13.
De rechtbank ziet in dit geval geen grond om het geschil finaal te beslechten en overweegt daartoe dat niet wordt beschikt over het strafrechtelijke dossier, zodat onvoldoende duidelijkheid bestaat of verweerder aan de hand van dat dossier wel in staat is om een voldoende draagkrachtige motivering te geven voor het standpunt dat al vanaf 29 november 2005 sprake is van een gezamenlijke huishouding. De rechtbank gaat er vanuit dat onderzoek hiernaar door verweerder geruime tijd in beslag zal nemen, zodat de rechtbank geen aanleiding ziet om een tussenuitspraak te doen, teneinde verweerder in de gelegenheid te stellen het gebrek te herstellen. Indien verweerder er niet in slaagt om de motivering op dit punt te herstellen, zal voorts de hoogte van het teruggevorderde bedrag opnieuw berekend en vastgesteld moeten worden.
14.
Omdat de rechtbank het beroep gegrond verklaart, bepaalt de rechtbank dat verweerder aan eiseres het door haar betaalde griffierecht vergoedt.
15.
De rechtbank veroordeelt verweerder in de door eiseres gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 974,00 (1 punt voor het indienen van het beroepschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van € 487,00, een wegingsfactor 1 en een factor 1 vanwege de samenhang van de beroepen met de zaaknummers ROT 13/4546 en ROT 13/5831).

Beslissing

De rechtbank:
  • verklaart het beroep gegrond,
  • vernietigt het bestreden besluit voor zover dit betrekking heeft op de herziening en terugvordering van de periodieke uitkering en bijzondere bijstand op grond van de Wwb over de periode van 29 november 2005 tot 2 november 2009,
  • bepaalt dat verweerder aan eiseres het betaalde griffierecht van € 44,00 vergoedt,
  • veroordeelt verweerder in de proceskosten tot een bedrag van € 974,00, te betalen aan eiseres.
Deze uitspraak is gedaan door mr. M.G.L. de Vette, voorzitter, en mr. J.D.M. Nouwen en mr. J.M.M. Bancken, leden, in aanwezigheid van J. van Mazijk, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 27 maart 2014.
griffier voorzitter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Centrale Raad van Beroep.
NB. In deze uitspraak is het beroep (deels) gegrond verklaard en is het bestreden besluit vernietigd. Als de rechtbank daarbij gronden van het beroep en/of (een deel van) de grondslag van het bestreden besluit uitdrukkelijk heeft verworpen en belanghebbende en/of verweerder daarin niet wil(len) berusten, moet daartegen binnen bovengenoemde termijn hoger beroep worden ingesteld.