ECLI:NL:RBROT:2014:2095

Rechtbank Rotterdam

Datum uitspraak
21 maart 2014
Publicatiedatum
21 maart 2014
Zaaknummer
KTN-2715844_21032014
Instantie
Rechtbank Rotterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Ontbindingsvergoeding bij contractuele beëindigingsvergoeding en WNT normering bestuurder zorginstelling

In deze zaak heeft de kantonrechter te Rotterdam op 21 maart 2014 uitspraak gedaan in een verzoek tot ontbinding van de arbeidsovereenkomst tussen een zorginstelling en haar bestuurder, [verweerster]. De procedure volgde op een reorganisatie waarbij de functie van [verweerster] kwam te vervallen. De arbeidsovereenkomst, die op 15 november 2012 was aangepast, bevatte een bepaling over een beëindigingsvergoeding van € 130.000,00 bruto. De verzoekster, [verzoekster], vroeg de ontbinding van de arbeidsovereenkomst en stelde dat er geen rechtvaardiging was om af te wijken van de overeengekomen vergoeding, die in overeenstemming was met de Wet Normering Topfunctionarissen (WNT) en de Beloningscode voor Bestuurders in de Zorg (BBZ).

[verweerster] voerde aan dat de aangeboden vergoeding onbillijk was gezien haar leeftijd, de financiële gevolgen van het ontslag en het ontbreken van een passende functie. Zij stelde dat de kantonrechter een hogere vergoeding moest toekennen, gebaseerd op de kantonrechtersformule of het sociaal plan. De kantonrechter oordeelde dat de WNT-norm als uitgangspunt moest dienen voor de beoordeling van de hoogte van de vergoeding. De kantonrechter concludeerde dat er geen bijzondere omstandigheden waren die een hogere vergoeding rechtvaardigden dan de overeengekomen € 130.000,00 bruto.

De kantonrechter ontbond de arbeidsovereenkomst met ingang van 1 augustus 2014 en kende aan [verweerster] de overeengekomen vergoeding toe, met de bepaling dat deze binnen drie weken na de ontbindingsdatum moest worden betaald. De proceskosten werden gecompenseerd, waarbij beide partijen hun eigen kosten droegen. Deze uitspraak benadrukt de toepassing van de WNT en de BBZ in de zorgsector en de noodzaak voor bestuurders om zich bewust te zijn van de gevolgen van contractuele afspraken.

Uitspraak

RECHTBANK ROTTERDAM

zaaknummer: 2715844 VZ VERZ 14-782
uitspraak: 21 maart 2014
beschikking ex artikel 7:685 Burgerlijk Wetboek van de kantonrechter, zitting houdende te Rotterdam
in de zaak van
de stichting
[verzoekster],
gevestigd te [vestigingsplaats],
verzoekster,
gemachtigde: mr. P.F. van den Brink,
tegen
[verweerster],
wonende te [woonplaats],
verweerster,
gemachtigde: mr. R. Sies.

1.Het verloop van de procedure

Van de volgende processtukken is kennisgenomen:
  • het verzoekschrift, met bijlagen;
  • het verweerschrift, met bijlagen;
De mondelinge behandeling heeft plaatsgevonden op 28 februari 2014. [verzoekster] verscheen bij [A], voorzitter Raad van Toezicht, vergezeld van haar gemachtigde mr. Van den Brink. [verweerster] verscheen in persoon, vergezeld van haar gemachtigde mr. Sies. Beide partijen hebben hun standpunten nader doen toelichten aan de hand van overgelegde pleitnotities.

2.De feiten

In deze procedure wordt uitgegaan van de volgende feiten:
1. [verweerster], geboren op [geboortedatum], is op 1 mei 1985 bij Stichting [B], de rechtsvoorgangster van [verzoekster], in dienst getreden.
[verzoekster] is een organisatie voor Jeugd- en Opvoedhulp.
2. Per 1 januari 2009 is [verweerster] benoemd tot lid van de Raad van Bestuur. Bij die gelegenheid is tussen partijen een arbeidsovereenkomst gesloten waarin, onder meer, is overeengekomen dat indien de arbeidsovereenkomst eindigt op initiatief van [verzoekster], [verweerster] aanspraak kan maken op een schadevergoeding, berekend op de wijze als bepaald in artikel 10 van de arbeidsovereenkomst, met een maximum van tweemaal het laatstgenoten jaarsalaris.
3. Op 15 november 2012 is door partijen een nieuwe arbeidsovereenkomst getekend. In de considerans is vermeld dat de Raad van Toezicht na overleg met [verweerster], de Beloningscode voor Bestuurders in de Zorg (hierna: “BBZ”) integraal heeft toegepast voor het vaststellen van de beloning. Artikel 3.1 van deze arbeidsovereenkomst vermeldt dat het brutosalaris, inclusief vakantietoeslag en eindejaarsuitkering van [verweerster] per 1 januari 2012 € 130.000,00 bruto bedraagt en is gebaseerd op schaal E van de BBZ. Artikel 3.2 vermeldt dat op deze arbeidsovereenkomst en de beëindiging daarvan, de BBZ van toepassing is zolang en zoals deze tussen NVTZ en NVZD geldt.
4. In de bovengenoemde, op 15 november 2012 gesloten arbeidsovereenkomst is in artikel 10 een schadevergoeding bij tussentijdse beëindiging op initiatief van [verzoekster] overeengekomen van maximaal het laatstgenoten jaarsalaris zoals gedefinieerd in artikel 3 van deze arbeidsovereenkomst (dus € 130.00,00 bruto).
5. Artikel 10 lid 3 van de arbeidsovereenkomst van 15 november 2012 luidt: “De schadevergoeding als bedoeld in dit artikel zal worden verrekend met een (eventuele) door de kantonrechter toe te kennen schadeloosstelling.
6. Als gevolg van een herziening van de topstructuur waarover de ondernemingsraad op 19 december 2013 positief heeft geadviseerd, is de functie van [verweerster] komen te vervallen.

3.Het verzoek en de grondslag daarvan

Het verzoek strekt tot ontbinding van de tussen partijen bestaande arbeidsovereenkomst wegens gewichtige redenen, met toekenning van een vergoeding aan [verweerster] van € 130.000,00, een en ander in overeenstemming met de overeengekomen afvloeiingsregeling en de BBZ. Volgens [verzoekster] is er geen enkele rechtvaardiging te vinden om af te wijken van de recentelijk en welbewust overeengekomen afvloeiingsregeling die aansluit op de tussen partijen van toepassing zijnde BBZ.

4.Het verweer

Het verweer strekt (primair) tot afwijzing van het verzoek, althans de arbeidsovereenkomst niet eerder dan per 1 augustus 2014 te ontbinden en (subsidiair) in dat geval met toekenning van een vergoeding aan [verweerster] van:
  • € 433.333,00 bruto conform de neutrale kantonrechtersformule, dan wel
  • € 351.534,70 bruto gebaseerd op de cumulatieve waarde van de wachtgeldregeling van de CAO Jeugdzorg conform het Sociaal Plan, dan wel
  • € 260.000,00 bruto conform de in het contract van 1 januari 2009 overeengekomen beëindigingsvergoeding, althans een door de kantonrechter in goede justitie te bepalen vergoeding.
[verweerster] voert daartoe, samengevat, het volgende aan. Weliswaar erkent [verweerster] dat haar functie is komen te vervallen en dat er geen passende functie voor haar beschikbaar is, maar gezien de ernstige financiële gevolgen die het ontslag, mede gezien haar leeftijd en haar kansen op de arbeidsmarkt, voor haar heeft, verweert zij zich tegen de verzochte ontbinding van de arbeidsovereenkomst. Slechts voor het geval het verzoek tot ontbinding toch wordt toegewezen, verzoekt zij de toekenning van de verzochte vergoeding waartoe zij het volgende aanvoert.
[verweerster] stelt zich op het standpunt dat de op haar situatie van toepassing zijnde Wet Normering bezoldiging Topfunctionarissen publieke en semipublieke sector (hierna: “WNT”), de kantonrechter niet belet om boven de contractuele beëindigingsvergoeding, een ruimere vergoeding vast te stellen indien dat billijk is. In haar geval is daartoe aanleiding. [verweerster] vindt dat de vergoeding aan de hand van de gangbare maatstaf – de kantonrechtersformule met een neutrale correctiefactor – vastgesteld moet worden op € 433.333,00 bruto. Indien deze zienswijze niet gevolgd wordt, dan dient aansluiting gezocht te worden bij het op [verweerster] van toepassing zijnde Sociaal Plan, resulterend in een vergoeding van € 351.534,70 bruto. In ieder geval dient ten minste de in de arbeidsovereenkomst van 1 januari 2009 overeengekomen vergoeding van € 260.000,00 bruto toegekend te worden. De arbeidsovereenkomst van 15 november 2012, met daarin een contractuele vergoeding van € 130,000,00 valt immers op grond van het overgangsrecht van de WNT onder de werking van de WNT, zodat teruggevallen wordt op de voorgaande arbeidsovereenkomst van 1 januari 2009 met daarin een afvloeiingsvergoeding van € 260.000,00 bruto. Kortom, gezien de ernstige nadelige financiële gevolgen die het ontslag voor [verweerster] meebrengt aan inkomstenderving en pensioenschade, haar leeftijd en het ontbreken van elk perspectief op de arbeidsmarkt, is de aangeboden vergoeding onbillijk en zijn er bijzondere omstandigheden die grond bieden voor een hogere vergoeding dan de laatstelijk overeengekomen vergoeding van € 130.000,00 bruto. Bovendien is expliciet overeengekomen dat de contractuele vergoeding verrekend zal worden met een door de kantonrechter toe te kennen vergoeding. Partijen zijn dus bewust uitgegaan van de mogelijkheid dat de kantonrechter een hogere vergoeding kan toekennen.

5.De beoordeling

Partijen hebben medegedeeld dat het ontbindingsverzoek geen verband houdt met een opzegverbod en er is geen aanleiding aan de juistheid van die mededeling te twijfelen.
Niet in geschil is dat de functie van [verweerster] als gevolg van een reorganisatie is komen te vervallen en dat er geen passende alternatieve functie voor handen is. Het vervallen van de functie van [verweerster] en het ontbreken van een passend alternatief, vormt een zodanige wijziging van de omstandigheden dat deze een gewichtige reden vormt voor de ontbinding van de arbeidsovereenkomst op de hierna te noemen datum.
Nu partijen het erover eens zijn dat [verweerster] geen verwijt treft ten aanzien van de ontbindingsgrond, is er in beginsel aanleiding om aan [verweerster] ten laste van [verzoekster] een vergoeding toe te kennen. Het geschil tussen partijen spitst zich toe op de omvang van de toe te kennen vergoeding.
De kantonrechter stelt –overeenkomstig het standpunt van de partijen– vast dat de Beloningscode voor Bestuurders in de Zorg (“BBZ”) en de WNT op de rechtsverhouding tussen partijen van toepassing zijn.
Op grond van artikel 7:685 lid 8 BW kan de kantonrechter in het geval hij het verzoek tot ontbinding wegens veranderingen in de omstandigheden toewijst, zo hem dat met het oog op de omstandigheden van het geval billijk voorkomt, aan een van de partijen ten laste van de wederpartij een vergoeding toe te kennen. Tot de omstandigheden die hij in zijn beschouwing moet betrekken, is onder meer te rekenen de omstandigheid dat op de rechtsverhouding tussen partijen de WNT en de BBZ van toepassing zijn én dat partijen in het recente verleden de arbeidsvoorwaarden hierop hebben afgestemd. Het enige criterium waaraan de vergoeding moet voldoen is dat deze met het oog op de omstandigheden billijk moet zijn. In de vaststelling daarvan is de kantonrechter vrij en wordt hij niet beperkt door de WNT, noch door de overeengekomen beëindigingsvergoeding.
Anders dan [verweerster] heeft bepleit, zal bij de bepaling van de hoogte van de vergoeding niet de kantonrechtersformule als uitgangspunt gelden, maar de WNT. De daarin opgenomen maximering van de ontslagvergoeding vormt immers een in recente wetgeving verankerde neerslag van het maatschappelijk breed gedragen gevoelen dat in de (semi)publieke sector in beginsel geen plaats meer is voor hoge ontslagvergoedingen die betaald worden uit de publieke middelen. Daarom wordt voor de beoordeling van de hoogte van de vergoeding, de WNT-norm als uitgangspunt gebruikt en zal beoordeeld worden of de overeengekomen en aangeboden vergoeding tegen deze achtergrond in dit geval tot een apert onbillijk resultaat leidt.
Volgens vaste rechtspraak is de kantonrechter weliswaar niet gebonden aan de overeengekomen beëindigingsvergoeding, maar zal er in dit geval niet aan voorbij kunnen gaan dat partijen op 15 november 2012 nader zijn overeengekomen dat, ingeval van beëindiging van de arbeidsovereenkomst op initiatief van [verzoekster], [verweerster] aanspraak heeft op een vergoeding van € 130.000,00 bruto.
Met de gewijzigde arbeidsovereenkomst van 15 november 2012 heeft [verzoekster] de overeengekomen beëindigingsvergoeding (meer) in overeenstemming willen brengen met de normen van de BBZ en de WNT die korte tijd later, per 1 januari 2013 inwerking trad.
Aangenomen wordt dat de wijziging van deze arbeidsvoorwaarde, zoals gesteld en niet betwist is, na overleg met [verweerster] is overeengekomen zodat zij bewust was, althans kon zijn, van de voor haar nadelige gevolgen van de aanpassing ingeval van ontslag. Niettemin heeft [verweerster] met de wijziging ingestemd en heeft daarmee kennelijk aanvaard dat de voorheen overeengekomen beëindigingsvergoeding niet meer spoort met de gewijzigde opvattingen ten aanzien van de hoogte van toe te kennen vergoedingen aan bestuurders in de zorgsector. Het standpunt dat [verweerster] thans in deze procedure inneemt verdraagt zich niet met de opvatting waarvan zij op 15 november 2012 door het ondertekenen van het nieuwe arbeidscontract blijk gaf.
Contractuele beëindigingsvergoedingen vallen niet onder artikel 7.3 lid 10 WNT waardoor afspraken gemaakt tot aan de datum van inwerkingtreding (1 januari 2013) onder het overgangsrecht vallen. In dit geval betekent dit dat dergelijke afspraken nog vier jaar zullen worden gerespecteerd. [verweerster] heeft het standpunt bepleit dat de laatst overeengekomen aanpassing (die van 15 november 2012) ongeldig is omdat deze niet meer onder het overgangsrecht valt ten gevolge van de reparatiewetgeving die recentelijk door de Tweede Kamer is aangenomen. Aan de verwijzing naar de het wetsvoorstel Aanpassingswet WNT gaat de kantonrechter voorbij omdat dit wetsvoorstel nog niet door de Eerste Kamer is aangenomen en daardoor nog geen wet in formele zin is. Van een (op dit punt) ongeldige arbeidsovereenkomst op 15 november 2012 en een “herleving” van de arbeidsovereenkomst van 1 januari 2009 kan dan ook geen sprake zijn, nog daargelaten dat een achteraf gebleken ongeldige wijziging van een beding, het beding dat partijen wilde wijzigen niet weer bindend doet zijn. Uitgegaan wordt dus van een laatstelijk op 15 november 2012 gewijzigde arbeidsovereenkomst, waaraan partijen, ook ten aanzien van de beëindigingsvergoeding, gebonden zijn.
Ofschoon, zoals reeds overwogen, de kantonrechter niet gebonden is aan de door partijen overeengekomen beëindigingsvergoeding, zal deze in sterke mate normerend zijn voor de toe te kenen vergoeding. Partijen hebben immers zelf door de vergoeding overeen te komen, ervan blijk gegeven die vergoeding in beginsel redelijk te vinden. Om van de nader overeengekomen vergoeding af te wijken, is des te minder reden als de aanpassing recentelijk heeft plaatsgevonden met een bestuurder van wie verwacht mag worden dat hij/zij de reden van de aanpassing goed begrijpt en de gevolgen daarvan kan overzien. Daarbij is ook van betekenis dat [verweerster] op 15 november 2012 op de hoogte was van het plan om op korte termijn de tweekoppige raad van bestuur terug te brengen tot één bestuurder, waardoor er een reële kans bestond dat haar functie zou komen te vervallen met alle voorzienbare gevolgen van dien.
De norm ten aanzien van beëindigingsvergoedingen is zowel in de BBZ als in de WNT gesteld op één jaar salaris maximaal (tot ten hoogste € 75.000,00 art. 2.10 WNT).
Tegen deze achtergrond zijn er geen bijzondere omstandigheden gebleken die voldoende aanleiding geven om een hogere vergoeding dan de overeengekomen en aangeboden vergoeding van € 130.000,00 bruto toe te kennen.
De verwijzing naar en het beroep op de cao Jeugdzorg en het sociaal plan brengt daarin geen wijziging. Partijen hebben blijkens de hierboven onder 2.3 genoemde considerans de arbeidsovereenkomst op basis van het BBZ willen regelen waardoor een hogere vergoeding op basis van de cao, zo die al van toepassing is op bestuurders, in dit geval niet aan de orde is. Dit geldt ook voor het sociaal plan dat door de raad van bestuur met de vakbonden is overeengekomen ten behoeve van de werknemers en niet voor de bestuurders. Ook aan de bewoordingen van artikel 10 lid 3 van de arbeidsovereenkomst (geciteerd onder 2.5) kan geen argument ontleend worden om een hogere dan de afgesproken vergoeding toe te kennen, nu deze bepaling de bedoeling heeft te voorkomen dat [verzoekster] naast de ontbindingsvergoeding, ook de overeengekomen beëindigingsvergoeding verschuldigd is.
De overeengekomen beëindigingsvergoeding wordt in deze zaak als ontbindingsvergoeding toegewezen, zodat voor een vordering tot nakoming van de afvloeiingsregeling in een afzonderlijke procedure geen plaats meer is.
De slotsom is dat –getoetst aan de hierboven genoemde maatstaf– er geen bijzondere omstandigheden gebleken zijn die nopen tot een afwijking van de overeengekomen en aangeboden vergoeding ten gunste van [verweerster].
Nu het toe te kennen bedrag overeenstemt met het aangeboden bedrag, behoeft geen toepassing gegeven te worden aan artikel 7:685 lid 9 BW.
Anders dan in het geval bij de bepaling van de hoogte van de vergoeding de kantonrechtersformule wordt toegepast, is er in de gegeven omstandigheden aanleiding om rekening te houden met de fictieve opzegtermijn en wordt de datum van de ontbinding van de arbeidsovereenkomst bepaald op 1 augustus 2014.
Gelet op de aard van de procedure en de gebleken omstandigheden zullen de proceskosten worden gecompenseerd op de hierna te melden wijze.

6.De beslissing

De kantonrechter:
ontbindt de tussen partijen bestaande arbeidsovereenkomst met ingang van 1 augustus 2014;
kent aan [verweerster] ten laste van [verzoekster] een vergoeding toe van €130.000,00 bruto en veroordeelt [verzoekster] deze vergoeding binnen drie weken na de ontbindingsdatum te betalen;
bepaalt dat beide partijen de eigen kosten van deze procedure dragen.
Deze beschikking is gegeven door mr. P. Vlaswinkel en uitgesproken ter openbare terechtzitting.
12