In deze zaak heeft de kantonrechter te Rotterdam op 21 maart 2014 uitspraak gedaan in een verzoek tot ontbinding van de arbeidsovereenkomst tussen een zorginstelling en haar bestuurder, [verweerster]. De procedure volgde op een reorganisatie waarbij de functie van [verweerster] kwam te vervallen. De arbeidsovereenkomst, die op 15 november 2012 was aangepast, bevatte een bepaling over een beëindigingsvergoeding van € 130.000,00 bruto. De verzoekster, [verzoekster], vroeg de ontbinding van de arbeidsovereenkomst en stelde dat er geen rechtvaardiging was om af te wijken van de overeengekomen vergoeding, die in overeenstemming was met de Wet Normering Topfunctionarissen (WNT) en de Beloningscode voor Bestuurders in de Zorg (BBZ).
[verweerster] voerde aan dat de aangeboden vergoeding onbillijk was gezien haar leeftijd, de financiële gevolgen van het ontslag en het ontbreken van een passende functie. Zij stelde dat de kantonrechter een hogere vergoeding moest toekennen, gebaseerd op de kantonrechtersformule of het sociaal plan. De kantonrechter oordeelde dat de WNT-norm als uitgangspunt moest dienen voor de beoordeling van de hoogte van de vergoeding. De kantonrechter concludeerde dat er geen bijzondere omstandigheden waren die een hogere vergoeding rechtvaardigden dan de overeengekomen € 130.000,00 bruto.
De kantonrechter ontbond de arbeidsovereenkomst met ingang van 1 augustus 2014 en kende aan [verweerster] de overeengekomen vergoeding toe, met de bepaling dat deze binnen drie weken na de ontbindingsdatum moest worden betaald. De proceskosten werden gecompenseerd, waarbij beide partijen hun eigen kosten droegen. Deze uitspraak benadrukt de toepassing van de WNT en de BBZ in de zorgsector en de noodzaak voor bestuurders om zich bewust te zijn van de gevolgen van contractuele afspraken.