ECLI:NL:RBROT:2014:1899

Rechtbank Rotterdam

Datum uitspraak
19 maart 2014
Publicatiedatum
14 maart 2014
Zaaknummer
C/10/431097 / HA ZA 13-831
Instantie
Rechtbank Rotterdam
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bevoegdheidsincident tussen Gulf Oil Nederland B.V. en O.W. Bunker & Trading Co. Ltd. A/S

In deze zaak heeft Gulf Oil Nederland B.V. O.W. Bunker & Trading Co. Ltd. A/S gedagvaard voor de rechtbank Alkmaar. De rechtbank Noord-Holland verklaarde zich onbevoegd en verwees de zaak naar de rechtbank Rotterdam. O.W. Bunker heeft vervolgens een incident ingesteld over de bevoegdheid van de rechtbank Rotterdam. De rechtbank Rotterdam moest beoordelen of zij bevoegd was op basis van de EEX-Vo, die de internationale bevoegdheid regelt. Gulf Oil stelde dat de rechtbank Rotterdam bevoegd was omdat de leveringen van motorbrandstoffen in Rotterdam hadden plaatsgevonden, wat volgens artikel 5 EEX-Vo de bevoegdheid van de rechtbank bevestigde. O.W. Bunker betwistte de bevoegdheid van de rechtbank Rotterdam en voerde aan dat de zaak naar de rechtbank van haar woonplaats in Denemarken verwezen moest worden. De rechtbank Rotterdam oordeelde dat de verwijzing door de rechtbank Noord-Holland naar haar in stand bleef en dat zij zelf de bevoegdheid moest beoordelen. De rechtbank concludeerde dat de EEX-Vo van toepassing was en dat de rechtbank Rotterdam bevoegd was om van de zaak kennis te nemen. De incidentele vordering van O.W. Bunker werd afgewezen en zij werd veroordeeld in de proceskosten. De rechtbank beval een verschijning van partijen voor het geven van inlichtingen en ter beproeving van een minnelijke regeling.

Uitspraak

vonnis

RECHTBANK ROTTERDAM

Team haven en handel
zaaknummer / rolnummer: C/10/431097 / HA ZA 13-831
Vonnis in incident van 19 maart 2014
in de zaak van
de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
GULF OIL NEDERLAND B.V.,
gevestigd te Den Helder,
eiseres in de conventie,
verweerster in reconventie,
verweerster in het incident,
advocaat mr. S. van der Linden,
tegen
de vennootschap naar Deens recht
O.W. BUNKER & TRADING CO. LTD. A/S,
gevestigd te Aalborg, Denemarken,
gedaagde in conventie,
eiseres in reconventie,
eiseres in het incident,
advocaat mr. T. van der Valk.
Partijen zullen hierna Gulf Oil en O.W. Bunker genoemd worden.

1.De procedure

1.1.
In deze zaak heeft Gulf Oil O.W. Bunker op 14 september 2011 gedagvaard voor de toenmalige rechtbank Alkmaar. Bij vonnis van 3 juli 2013 met zaak-/rolnummer C/14/133883 / HA ZA 11-686 heeft de rechtbank Noord-Holland zich onbevoegd verklaard en de zaak in de stand waarin zij zich bevond verwezen naar de rechtbank Rotterdam (“de rechtbank Rotterdam, Afdeling Privaatrecht, team Handel & Insolventie”).
1.2.
O.W. Bunker is vervolgens bij exploit tot oproeping na verwijzing opgeroepen te verschijnen voor de rechtbank Rotterdam. Hierna heeft O.W. Bunker voor antwoord geconcludeerd in de hoofdzaak en daarbij tevens een incidentele eis tot onbevoegdheid alsmede een eis in reconventie ingesteld. Vervolgens heeft Gulf Oil geconcludeerd voor antwoord in het incident, heeft O.W. Bunkers een akte genomen in het incident en heeft Gulf Oil een antwoordakte in het incident genomen.
1.3.
Ten slotte is vonnis bepaald in het incident.

2.De vaststaande feiten

2.1.
De rechtbank Noord-Holland heeft haar beslissing om de zaak te verwijzen naar de rechtbank Rotterdam in haar bovengenoemd vonnis van 3 juli 2013 als volgt gemotiveerd:
2.5
Subsidiair heeft Gulf aangevoerd dat de leveranties waarvan thans betaling wordt gevorderd te Rotterdam zijn verricht. De overeenkomst waar de vordering op steunt dient, aldus Gulf Oil, te worden gekwalificeerd als een overeenkomst van koop en verkoop van roerende lichamelijke zaken zoals bedoeld in artikel 5 EEX-Vo. Bevoegd is de rechtbank van de plaats van levering van de roerende zaken, te weten rechtbank Rotterdam. Gulf Oil verzoekt verwijzing van de zaak naar voornoemde rechtbank. Gulf Oil heeft dit subsidiaire standpunt reeds bij “akte aanvulling” ingenomen. O.W. Bunker is in de door haar nadien genomen incidentele conclusie van 8 augustus 2012 en haar akte van 6 februari 2013 niet op het omtrent artikel 5 EEX-Vo. door Gulf Oil gestelde ingegaan. Aldus staat als niet weersproken vast dat de in de dagvaarding aangeduide als roerende zaken te kwalificeren motorbrandstoffen in Rotterdam aan O.W. Bunker zijn geleverd. Dat betekent dat de Nederlandse rechter rechtsmacht kan ontlenen aan artikel 5, aanhef en onder lid 1 b) EEX-Vo. Nu de bevoegdheidsregels van artikel 5 sub 1-5 niet alleen de internationale bevoegdheid regelen maar ook de interne relatieve bevoegdheid is de rechtbank Rotterdam aan te merken als gerecht dat bevoegd is van de zaak kennis te nemen. De zaak zal in de stand waarin zij zich bevindt volgens de interne verwijzingsregels naar de rechtbank Rotterdam worden verwezen.
2.6
O.W. Bunker heeft met succes de bevoegdheid van de rechtbank Noord-Holland bestreden; de bevoegdheid van de Nederlandse rechter echter niet. De rechtbank vindt daarin aanleiding de in het incident gevallen proceskosten op na te melden wijze tussen partijen te compenseren.

3.Het geschil in het incident

3.1.
O.W. Bunker vordert dat de rechtbank zich onbevoegd verklaart kennis te nemen van de vordering van Gulf Oil, met veroordeling bij vonnis uitvoerbaar bij voorraad van Gulf Oil in de proceskosten, waaronder de proceskosten in het bevoegdheidsincident voor de rechtbank Alkmaar.
3.2.
Aan deze vordering legt O.W. Bunker het volgende ten grondslag:
“1. Op grond van de hoofdregel in artikel 2 van de Verordening 44/2001/EG (hierna: "EEX-Vo") dient O.W. Bunker opgeroepen te worden voor de rechtbank van haar woonplaats in Denemarken.
2. Op 12 september 2011 heeft Gulf Oil O.W. Bunker gedagvaard voor Rechtbank Alkmaar. Bij vonnis van 3 juli 2013 heeft Rechtbank Noord-Nederland te Alkmaar zich onbevoegd verklaard. Met hetzelfde vonnis heeft Rechtbank Noord-Nederland in strijd met het recht het geding naar Rechtbank Rotterdam verwezen. De EEX-Vo staat geen verwijzing toe en nu de EEX-Vo exclusieve werking heeft en autonoom moet worden uitgelegd bestaat dus ook geen ruimte voor toepassing van artikel 73 en 74 Rv. De EEX-Vo verleent immers niet een bepaalde lidstaat rechtsmacht maar wijst onmiddellijk ook het
relatiefbevoegde gerecht aan. Rechtbank Rotterdam is dus onbevoegd kennis te nemen van de vordering van Gulf Oil en voor verwijzing is geen plaats. O.W. Bunker vordert bij dezen dienovereenkomstig haar proceskosten in het bevoegdheidsincident voor de Rechtbank Noord-Nederland.”
(onder 1-2 van de incidentele conclusie van eis van O.W. Bunker)
3.3.
Gulf Oil concludeert tot afwijzing van de incidentele vordering van O.W. Bunker, met veroordeling bij vonnis uitvoerbaar bij voorraad van O.W. Bunker in de proceskosten.

4.De beoordeling

in het incident

4.1.
Het onderhavige geval betreft een burgerlijke- of handelszaak waarop de Verordening (EG) Nr. 44/2001 van de Raad van 22 december 2000 betreffende de rechterlijke bevoegdheid, de erkenning en de tenuitvoerlegging van beslissingen in burgerlijke en handelszaken (hierna: EEX-Vo) ingevolge artikel 1 daarvan materieel toepasselijk is. De EEX-Vo is eveneens formeel toepasselijk, nu O.W. Bunker, de gedaagde, woonplaats heeft op het grondgebied van een lidstaat, Denemarken. Ten slotte is de EEX-Vo ook temporeel toepasselijk, gelet op het tijdstip waarop de in deze zaak te behandelen vordering is ingesteld. Aangezien de EEX-Vo in deze zaak om deze redenen zowel materieel, formeel als temporeel toepasselijk is, kan de bevoegdheid van deze rechtbank uitsluitend volgen uit de bevoegdheidsregels van de EEX-Vo en missen dan ook de Nederlandse commune bevoegdheidsregels (artt. 1 e.v. Rv) toepassing. Zie artikel 3 EEX-Vo.
4.2.
Hetgeen hierboven in rov. 4.1 is overwogen gold ook voor de toenmalige rechtbank Alkmaar (later: de rechtbank Noord-Holland) ten tijde van het door O.W. Bunker voor die rechtbank opgeworpen bevoegdheidsincident.
4.3.
De bevoegdheidsregels van artikel 5 sub 1 EEX-Vo zijn van toepassing op contractuele geschillen waarbij de gedaagde niet woonachtig is in het land van de aangezochte rechter, zoals in het onderhavige geval. Deze bevoegdheidsregels regelen niet alleen de internationale bevoegdheid maar ook de interne relatieve bevoegdheid.
Van de Nederlandse regels inzake interne relatieve bevoegdheid in civiele zaken maken deel uit:
  • de in artikel 110 lid 2 Rv opgenomen regel dat indien een rechter beslist dat niet hij maar een andere rechter relatief bevoegd is, eerstgenoemde rechter de zaak verwijst naar laatstgenoemde rechter, alsmede
  • de uit artikel 110 lid 3 Rv volgende regel dat laatstgenoemde rechter aan die verwijzing gebonden is.
Vraag is nu of en, zo ja, in hoeverre deze twee Nederlandse regels van interne relatieve bevoegdheid buiten toepassing moeten blijven in een geval als het onderhavige waarin de bevoegdheid van het aangezochte gerecht moet worden beoordeeld aan de hand van artikel 5 sub 1 EEX-Vo. In dat verband overweegt de rechtbank als volgt.
4.4.
De toepassing van nationaal procesrecht mag geen afbreuk doen aan het nuttig effect van de EEX-Vo, zo volgt uit de rechtspraak van het Hof van Justitie EU(EG). Zie bijvoorbeeld het arrest van het hof van 26 mei 2005 (C-77/04) (GIE/Zurich) (LJN: AY9784). Niet valt in te zien waarom toepassing van de in artikel 110 lid 2 Rv opgenomen verplichting (mogelijkheid) voor een Nederlandse rechter in eerste aanleg om een zaak te verwijzen naar een andere Nederlandse rechter in eerste aanleg zulke afbreuk zou kunnen doen aan het nuttig effect van de EEX-Vo. De verwijzing van de onderhavige zaak door de rechtbank Noord-Holland naar de rechtbank Rotterdam dient in zoverre dan ook in stand te blijven, met als gevolg dat de rechtbank - anders dan O.W. Bunker heeft bepleit - kennis mag nemen van de aldaar tussen partijen gewisselde stukken.
4.5.
Een en ander geldt echter niet voor bovengenoemde, uit artikel 110 lid 3 Rv volgende, regel dat de rechter naar wie de zaak is verwezen aan die verwijzing gebonden is. Toepassing van deze regel in het onderhavige geval zou er namelijk op neerkomen dat de bevoegdheid van de rechtbank Rotterdam niet door dit gerecht zélf wordt beoordeeld maar door een ander gerecht, de rechtbank Noord-Holland. Dit druist in tegen het systeem van de EEX-Vo op grond waarvan de vraag naar de bevoegdheid van het aangezochte gerecht beantwoord dient te worden door dat gerecht zélf, niet door een ander gerecht.
4.6.
Deze rechtbank, de rechtbank Rotterdam, dient derhalve zélf te beoordelen of zij in de onderhavige grensoverschrijdende zaak bevoegdheid kan ontlenen aan de bevoegdheidsregels van de EEX-Vo. In dat verband overweegt de rechtbank als volgt.
4.7.
In haar bovengenoemde akte betwist O.W. Bunker verder nog - kort gezegd - dat deze rechtbank bevoegdheid kan ontlenen aan de bevoegdheidsregels van de EEX-Vo. Dit kan O.W. Bunker evenwel niet baten. Op grond van het in artikel 128 lid 3 Rv neergelegde beginsel van concentratie van verweer staat het haar immers niet vrij tot twee keer toe in dezelfde zaak de exceptie van internationale onbevoegdheid te voeren. Nu O.W. Bunker in de incidentele procedure voor de rechtbank Noord-Holland naar aanleiding van haar exceptie van onbevoegdheid de toenmalige stelling van Gulf Oil niet betwist heeft dat deze rechtbank, de rechtbank Rotterdam, op grond van artikel 5 sub 1 EEX-Vo bevoegd is, staat het haar derhalve thans niet meer vrij deze stelling alsnog te betwisten. Deze betwisting door O.W. Bunker dient daarom buiten beschouwing te blijven. Of deze rechtbank bevoegd is dient zij derhalve te beoordelen aan de hand van de argumenten van partijen die deel uitmaken van het bij de toenmalige rechtbank Alkmaar (later: de rechtbank Noord-Holland) aanhangig gemaakte onbevoegdheidsincident.
4.8.
Na bestudering van de processtukken van partijen die zij aldaar hebben gewisseld verenigt deze rechtbank zich met de overweging van de rechtbank Noord-Holland in haar vonnis van 3 juli 2013, dat als gesteld door Gulf Oil en niet weersproken door O.W. Bunker vaststaat dat de in de dagvaarding aangeduide, als roerende zaken te kwalificeren, motorbrandstoffen in Rotterdam zijn geleverd. Dat betekent dat deze rechtbank, de rechtbank Rotterdam, op grond van artikel 5, aanhef en sub 1, EEX-Vo bevoegd is.
4.9.
De incidentele vordering van O.W. Bunker zal derhalve worden afgewezen.
4.10.
Zoals uit het voorgaande volgt, heeft O.W. Bunker zonder noodzaak een onbevoegdheidsincident opgeworpen voor deze rechtbank. Als de in het ongelijk gestelde partij zal zij derhalve in de proceskosten van dit incident worden veroordeeld. Deze proceskosten aan de zijde van Gulf Oil worden begroot op:
- salaris advocaat € 452,-- (1 punt x tarief II).
in de hoofdzaak
4.11.
De rechtbank zal een verschijning van partijen ter terechtzitting bevelen teneinde een schikking te beproeven en tot het geven van inlichtingen.
4.12.
Partijen dienen er rekening mee te houden dat in de periode van acht tot vier weken voor de zitting per brief door de rechtbank kenbaar wordt gemaakt wat de onderwerpen zullen zijn waarover de rechtbank wenst te worden voorgelicht en welke stukken nog nodig zijn.
4.13.
Alle stukken waarop een partij zich ter terechtzitting wenst te beroepen dienen uiterlijk twee weken vóór de zitting aan de rechtbank -
Administratie haven en handel, afdeling planningsadministratie, kamer E12.43, Postbus 50954, 3007 BR Rotterdam, faxnummer 010 2972518 -en aan de wederpartij te worden toegezonden.
4.14.
Iedere verdere beslissing zal worden aangehouden.

5.De beslissing

De rechtbank
in het incident
wijst de incidentele vordering van O.W. Bunker af;
verklaart zich bevoegd kennis te nemen van de vordering van Gulf Oil;
veroordeelt O.W. Bunker in de proceskosten, aan de zijde van Gulf Oil begroot op € 452,--;
verklaart deze proceskostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad,
in de hoofdzaak
beveelt een verschijning van partijen, bijgestaan door hun advocaten, voor het geven van inlichtingen en ter beproeving van een minnelijke regeling op de terechtzitting van mr. P.C. Santema in het gerechtsgebouw te Rotterdam aan Wilhelminaplein 100/125 op een nader door de rechtbank vast te stellen datum en tijd;
bepaalt dat de partijen dan vertegenwoordigd moeten zijn door iemand die van de zaak op de hoogte is en hetzij rechtens hetzij op grond van een bijzondere schriftelijke volmacht bevoegd is haar te vertegenwoordigen;
bepaalt dat partijen binnen vier weken na de datum van dit vonnis schriftelijk aan de rechtbank - ter attentie van de planningsadministratie van de afdeling privaatrecht - de verhinderdagen van de partijen en hun advocaten in de maanden mei tot en met augustus 2014 dienen op te geven, waarna dag en uur van de comparitie zullen worden bepaald;
bepaalt dat bij gebreke van de gevraagde opgave(n) de rechtbank het tijdstip van de zitting zelfstandig zal bepalen;
bepaalt dat na de vaststelling van het tijdstip van de comparitie dit in beginsel niet zal worden gewijzigd;
wijst partijen erop dat voor de zitting twee uur zal worden uitgetrokken;
houdt iedere verdere beslissing aan.
Dit vonnis is gewezen door mr. P.C. Santema en in het openbaar uitgesproken op 19 maart 2014.
901/32