ECLI:NL:RBROT:2014:1892

Rechtbank Rotterdam

Datum uitspraak
26 februari 2014
Publicatiedatum
14 maart 2014
Zaaknummer
C/10/380420 / HA ZA 11-1422
Instantie
Rechtbank Rotterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Aansprakelijkheid accountant voor fouten in loonadministratie en causaal verband met schadevergoeding

In deze zaak, die voor de Rechtbank Rotterdam is behandeld, gaat het om de aansprakelijkheid van een accountant in verband met fouten bij de loonadministratie van een rechtspersoon gevestigd in Limassol, Cyprus. De eiseres, vertegenwoordigd door advocaat mr. L.K. Wouterse, heeft de gedaagde, een besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid gevestigd in Rotterdam en vertegenwoordigd door advocaat mr. N.E.N. de Louwere, aangeklaagd wegens toerekenbare tekortkomingen in de uitvoering van de overeenkomst. De rechtbank heeft op 26 februari 2014 vonnis gewezen, waarin werd geoordeeld dat de gedaagde tekort is geschoten in haar zorgplicht door de eiseres niet te informeren over de verplichtingen met betrekking tot het wettelijk minimumloon, vakantietoeslag en betaalde vakantiedagen. Dit leidde tot schade voor de eiseres, die niet in staat was om deze kosten tijdig door te belasten aan haar opdrachtgevers.

De rechtbank heeft vastgesteld dat er causaal verband bestaat tussen de tekortkoming van de gedaagde en de schade van de eiseres. De eiseres heeft voldoende aangetoond dat zij vanaf 1 augustus 2007 de kostenstijging in verband met de gewijzigde wetgeving heeft kunnen doorbelasten, maar niet voor de periode daarvoor, waardoor zij schade heeft geleden. De rechtbank heeft de gedaagde veroordeeld tot schadevergoeding, op te maken bij staat, en de proceskosten gecompenseerd, zodat iedere partij de eigen kosten draagt. De rechtbank heeft ook de mogelijkheid voor de gedaagde open gesteld om hoger beroep aan te tekenen tegen de uitspraak.

Uitspraak

vonnis

RECHTBANK ROTTERDAM

Team haven en handel
zaaknummer / rolnummer: C/10/380420 / HA ZA 11-1422
Vonnis van 26 februari 2014
in de zaak van
de rechtspersoon naar buitenlands recht
[eiseres],
gevestigd te Limassol, Cyprus,
eiseres,
advocaat mr. L.K. Wouterse,
tegen
de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
[gedaagde],
gevestigd te Rotterdam,
gedaagde,
advocaat mr. N.E.N. de Louwere.
Partijen blijven hierna aangeduid als [eiseres] en [gedaagde].

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • het tussenvonnis van 31 juli 2013
  • het proces-verbaal van comparitie van 5 november 2013
  • de akte van [gedaagde]
  • de antwoordakte van [eiseres].
1.2.
Ten slotte is vonnis bepaald, aanvankelijk op 12 februari 2014.

2.De verdere beoordeling

Schade (causaal verband) in verband met minimumloon, vakantietoeslag en vakantiedagen

2.1.
In het tussenvonnis van 14 november 2012 is geoordeeld dat [gedaagde] is tekortgeschoten in haar zorgplicht en aldus toerekenbaar tekort is geschoten in de nakoming van de met [eiseres] gesloten overeenkomst, door [eiseres] niet te informeren dat zij vanaf 14 december 2005 minimaal het wettelijk minimumloon en de minimumvakantietoeslag aan haar werknemers diende uit te betalen en dat haar werknemers recht hadden op betaalde vakantiedagen. [eiseres] is bij dat tussenvonnis in de gelegenheid gesteld (onder meer) zich uit te laten over het causaal verband tussen deze tekortkoming en de gestelde schade. Bij tussenvonnis van 31 juli 2013 is een comparitie van partijen gelast teneinde (onder meer) het causaal verband tussen de tekortkoming van [gedaagde] en de gestelde schade te bespreken.
2.2.
Beoordeeld moet thans worden in hoeverre causaal verband bestaat tussen voornoemde toerekenbare tekortkoming van [gedaagde] en door [eiseres] gestelde schade. Tussen partijen is in geschil of dit causaal verband aanwezig is. Volgens [gedaagde] is dat niet het geval, omdat [eiseres] in de relatie tot haar opdrachtgevers werkt met eenheidstarieven, en niet is gebleken dat dit eenheidstarief daadwerkelijk is aangepast nadat [eiseres] de gevolgen van de voor haar gewijzigde wetgeving aan deze opdrachtgevers kon doorbelasten. [eiseres] heeft gesteld dat de kostenstijging wel degelijk doorbelast kon worden, maar pas met ingang van 1 augustus 2007, zodat zij de kostenstijging tot dat moment voor haar rekening heeft moeten nemen zonder de mogelijkheid deze door te belasten. Ter ondersteuning van deze stelling heeft zij contracten met haar opdrachtgevers overgelegd, [bedrijf 1]. (hierna: [bedrijf 1]) en ENSCO Services Ltd. (hierna: Ensco), alsmede de tarieven die in de verhouding tot deze opdrachtgevers van toepassing waren. Ter comparitie heeft [eiseres] toegelicht hoe de onderhandelingen met deze opdrachtgevers zijn verlopen nadat bekend was geworden dat de wetgeving was gewijzigd en [eiseres] gedurende enige tijd niet conform deze wetgeving had gehandeld. Zij heeft gesteld dat zij in de zomer van 2007 onder zware druk stond, omdat haar opdrachtgevers een gebrek aan vertrouwen hadden toen bekend was geworden dat [eiseres] zich kennelijk niet aan de regelgeving had gehouden. [eiseres] vreesde dat de contracten met deze opdrachtgevers beëindigd zouden worden. Zij heeft voor elkaar gekregen dat de opdrachtgevers de kostenverhoging vanaf 1 augustus 2007 voor hun rekening namen door een verhoging van het eenheidstarief, waarbij zij geen ruimte heeft gezien voor onderhandelingen over een extra verhoging.
2.3.
Het contract met [bedrijf 1] neemt tot uitgangspunt (artikel 4.1.2, 4.3.1 en 7.2) dat in het door [bedrijf 1] aan [eiseres] te betalen tarief alle kosten zijn verwerkt, waartegenover staat dat [eiseres] (of een derde) [bedrijf 1] niet kan aanspreken in verband met deze kosten. Deze laatste bepaling staat ook in het contract met Ensco (artikel 1.11 a en b). Deze bepalingen ondersteunen het betoog van [eiseres]. Hieruit volgt immers dat ingevolge de overeenkomst met de opdrachtgevers [eiseres] de hogere kosten (in verband met de gewijzigde wetgeving) niet achteraf bij haar opdrachtgever in rekening kon brengen. Bij de onderhandelingen over het nieuwe tarief (vanaf 1 oktober 2007) ligt daarentegen voor de hand dat de hogere kosten voor de toekomst (dus vanaf dat moment) wél voor rekening van de opdrachtgevers konden worden gebracht. Voor [bedrijf 1] volgt dit rechtstreeks uit de overeenkomst terwijl ook ten aanzien van Ensco aannemelijk is dat het tarief minstgenomen kostendekkend zou zijn. Uit de door [eiseres] overgelegde tarieven van [bedrijf 1] volgt ook dat sprake is van een tariefswijziging per 1 augustus 2007; het tarief stijgt van € 56,33 naar € 61,33. [eiseres] heeft gesteld dat deze verhoging de kostenstijging in verband met de gewijzigde wetgeving vanaf dat moment exact dekte. Dat [eiseres] in de door haar geschetste omstandigheden genoegen heeft genomen met alleen een vergoeding voor de kostenstijging, en geen aanspraak heeft gemaakt op een verhoging van de winst, is niet onaannemelijk. Dat verklaart waarom de tariefstijging niet substantieel is (vergeleken met eerdere en latere wijzigingen).
2.4.
[eiseres] heeft aldus naar het oordeel van de rechtbank voldoende gesteld om aan te nemen dat zij vanaf 1 augustus 2007 de kostenstijging in verband met de gewijzigde wetgeving (minimumloon, minimumvakantietoeslag en recht op betaalde vakantiedagen) heeft kunnen doorbelasten, doch niet voor de periode daarvóór, zodat zij in zoverre schade lijdt. Hetgeen [gedaagde] hiertegenover heeft gesteld legt onvoldoende gewicht in de schaal. Op zichzelf is juist dat, zoals [gedaagde] stelt, het, zeker in verhouding tot latere aanpassingen van het tarief, maar om beperkte wijzigingen gaat. Zij heeft echter niet betwist dat de verhoging juist voldoende was om de extra kosten te dekken, terwijl, zoals hiervoor al aan de orde kwam, niet onaannemelijk is dat [eiseres] in de omstandigheden van het geval – welke omstandigheden zijn ontstaan door de tekortkoming van [gedaagde] – geen ruimte had een hoger tarief uit te onderhandelen. Bovendien gaat het hier om een hypothetische situatie; beoordeeld moet worden wat de situatie zou zijn geweest zonder de tekortkoming van [gedaagde]. Zekerheid van 100% kan daarbij niet worden verkregen. Zoals volgt uit hetgeen hiervoor is overwogen is echter voldoende aannemelijk geworden dat [eiseres] zonder de tekortkoming van [gedaagde] de kostenstijging in verband met de gewijzigde wetgeving direct had kunnen doorberekenen aan haar opdrachtgevers, zodat zij geen schade zou hebben geleden, terwijl zij, als gevolg van de tekortkoming van [gedaagde], dit pas kon vanaf 1 augustus 2007. In rechte staat daarmee vast dat causaal verband bestaat tussen de tekortkoming van [gedaagde] en schade van [eiseres].
2.5.
[gedaagde] is derhalve gehouden aan [eiseres] te vergoeden de schade die zij lijdt in verband met de hiervoor benoemde tekortkoming van [gedaagde]. Het gaat om de schade die [eiseres] lijdt doordat zij de extra kosten in verband met de gewijzigde wetgeving tot 1 augustus 2007 niet heeft kunnen doorbelasten aan haar opdrachtgevers. Ten aanzien van de hoogte van de schade wordt verwezen naar hetgeen hierna (onder 2.10 en verder) wordt overwogen.
Heffingskorting
2.6.
Beoordeeld moet worden of [gedaagde] jegens [eiseres] is tekortgeschoten door ten aanzien van werknemers ten onrechte de (algemene) heffingskorting toe te passen. Tussen partijen was in geschil of de toepassing van heffingskorting voor de volksverzekeringen in overeenstemming was met de toepasselijke wet- en regelgeving. Dat is bepalend, omdat alleen als werknemers verplicht verzekerd zijn voor de volksverzekeringen de heffingskorting mag worden toegepast. Ter comparitie heeft [eiseres] zich op het standpunt gesteld dat op basis van internationale regelgeving in de hier relevante periode de betreffende werknemers van [eiseres] niet verplicht verzekerd waren. [eiseres] heeft dit standpunt ten behoeve van [gedaagde] nader (schriftelijk) onderbouwd. Naar aanleiding daarvan heeft [gedaagde] zich bij akte op het standpunt gesteld dat de werknemers inderdaad niet verplicht verzekerd zijn, voor zover de door [eiseres] gepresenteerde feiten juist zijn. Die feiten zijn, aldus [gedaagde], dat de werknemers buiten Nederland wonen, voor een werkgever in Cyprus werken, niet onder de Nederlandse vlag wordt gevaren en werknemers werken op het Nederlandse 12-mijls gebied en dat van Engeland en Denemarken.
2.7.
De rechtbank oordeelt dat de werknemers van [eiseres] in de hier relevante periode in Nederland niet verplicht verzekerd waren voor de sociale verzekering. Dat geldt zowel voor de werknemers die buiten de 12-mijlszone werkzaam waren als de werknemers die daarbinnen werkten. In zoverre wordt voorbijgegaan aan de door [gedaagde] opgeworpen vraag of werknemers werkten op het Nederlandse 12-mijlsgebied; zoals uit de stellingen van [eiseres] volgt werkten zij ook daarbuiten.
Ten aanzien van de werknemers buiten de 12-mijlszone is voor het oordeel dat zij niet verplicht verzekerd waren beslissend dat zij niet woonachtig waren in Nederland (zie het tussenvonnis van 14 november 2012, onder 2.1) en de werkzaamheden buiten de 12-mijlszone niet worden aangemerkt als werkzaamheden verricht binnen een Lid-Staat van de Europese Gemeenschap. Over de op dit punt relevante feiten bestaat geen discussie.
Voor de werknemers van [eiseres] die binnen de 12-mijlszone werkzaam waren moet onderscheid worden gemaakt tussen werkzaamheden op (booreilanden die kwalificeren als) zeeschepen en werkzaamheden op booreilanden (die niet als zeeschip kwalificeren).
In dat laatste geval is de uitzondering van artikel 14 lid 2 onder b (ii) van EU-Verordening 1408/71 van toepassing, omdat de werknemers van [eiseres] op het grondgebied van twee of meer Lid-Staten werkzaam zijn, zodat de werknemers in Cyprus zijn verzekerd. Ook over de voor dit oordeel relevante feiten bestaat geen discussie; vast staat immers dat [eiseres], de werkgever, in Cyprus is gevestigd.
Voor de werkzaamheden op (booreilanden die kwalificeren als) zeeschepen ten slotte geldt dat deze niet onder de vlag van Nederland varen, zodat voornoemde EU-Verordening niet van toepassing is. Voor zover [gedaagde] meent dat wel onder de Nederlandse vlag werd gevaren, had het op haar weg gelegen dat nader te onderbouwen. Een blote betwisting volstaat niet. De rechtbank zal daar dan ook aan voorbij gaan.
2.8.
[gedaagde] heeft derhalve ten onrechte heffingskorting toegepast ten aanzien van werknemers van [eiseres]. Dit levert naar het oordeel van de rechtbank een toerekenbare tekortkoming op van [gedaagde] jegens [eiseres]. [gedaagde] was als accountant van [eiseres] verantwoordelijk voor de verzorging van de loonadministratie. Door ten onrechte de heffingskorting toe te passen heeft zij daarbij niet gehandeld zoals van een redelijk handelend en redelijk bekwaam accountant mag worden verwacht. De rechtbank verwijst naar hetgeen is overwogen onder 4.7 van het tussenvonnis van 14 november 2012.
2.9.
Wat het causaal verband betreft tussen de schade en de tekortkoming wordt het volgende overwogen. Volgens [eiseres] is er een naheffingsaanslag gekomen van de belastingdienst (onder meer) omdat [eiseres] (door het ten onrechte toepassen van de algemene heffingskorting) te weinig loonheffing had ingehouden. [gedaagde] heeft in eerste instantie betoogd dat het eerder door de werknemer teveel ontvangen bedrag bij latere salarisbetalingen gecorrigeerd kan worden. [eiseres] heeft dat betwist; dat was volgens haar in dit geval niet mogelijk, omdat sprake is van een correctie achteraf (nadat het loon aan de werknemers is uitbetaald), en met de werknemers van [eiseres] nettoloonafspraken zijn gemaakt, zodat (HR 23 juni 1993, BNB 1993, 272) geen verhaalsmogelijkheid bestaat. Tijdens de comparitie van partijen is in dit verband namens [gedaagde] opgemerkt:
“Als al ten onrechte de heffingskorting zou zijn toegepast is het weliswaar zo dat dit niet teruggevorderd van de werknemers van [eiseres], omdat daarmee netto loon afspraken zijn gemaakt (…).”
In haar laatste akte neemt [gedaagde] een nieuw standpunt in; zij betoogt thans dat de heffingskorting geen rol speelt bij nettoloonafspraken, omdat de werknemers het nettoloon hebben ontvangen en niet het voordeel vanwege de heffingskorting hebben gehad; dit voordeel heeft de werkgever zelf genoten. De werkgever moet aldus terugbetalen wat zij eerder te weinig heeft afgedragen zodat er geen schade is. De rechtbank gaat aan deze stelling voorbij. Het betreft een nieuw verweer ten aanzien van het verwijt over de toepassing van de heffingskorting. Partijen hebben uitgebreid de mogelijkheid gehad – en ook gebruikt – om hun wederzijdse standpunten toe te lichten. De onderhavige stelling van [gedaagde] behoeft (wederom) een nader debat en daarvoor is in dit stadium van de procedure geen ruimte. De rechtbank knoopt dan ook aan bij hetgeen ter comparitie is besproken en oordeelt dat causaal verband bestaat tussen de schade van [eiseres] en de tekortkoming van [gedaagde], nu [eiseres] de te weinig ingehouden loonheffing niet kan terugvorderen bij haar werknemers.
Schade
2.10.
Ten aanzien van de hoogte van de schade in verband met de hiervoor besproken tekortkomingen van [gedaagde] geldt het volgende. Aannemelijk is dat [eiseres] in ieder geval enige schade heeft geleden als gevolg van de tekortkomingen van [gedaagde]. Partijen hebben aangegeven dat zij in onderling overleg willen trachten een regeling te treffen ten aanzien van de hoogte van de schade. De rechtbank komt thans dan ook niet toe aan beoordeling van de hoogte van de schade.
2.11.
Voor zover partijen niet in onderling overleg zouden komen tot een regeling, zal [eiseres] de door haar gestelde schade nader moeten onderbouwen. Uit de thans gepresenteerde posten volgt bijvoorbeeld onvoldoende of daarbij rekening is gehouden met de omstandigheid dat de kostenstijging met ingang van 1 augustus 2007 (wel) aan de opdrachtgever kon worden doorbelast; de eerdere stellingen van [eiseres] namen tot uitgangspunt dat zij eerst vanaf 1 januari 2008 de kostenstijging aan haar opdrachtgevers heeft kunnen doorberekenen. Zoals in het tussenvonnis van 31 juli 2013 reeds is overwogen, is (vervolgens) nog een uitvoerig debat over de hoogte van de schade noodzakelijk, onder meer omdat er nog onbeantwoorde vragen zijn (zie het tussenvonnis van 31 juli 2013) en omdat voor de hand ligt dat een deskundige moet worden benoemd.
2.12.
[gedaagde] heeft de rechtbank verzocht tussentijds hoger beroep open te stellen voor zover de rechtbank zou oordelen dat causaal verband bestaat tussen de tekortkomingen van [gedaagde] en de gestelde schade.
2.13.
Gelet op voornoemde omstandigheden zal de rechtbank thans [gedaagde] veroordelen tot schadevergoeding, op te maken bij staat. [eiseres] heeft daarnaast geen belang bij de gevorderde verklaring voor recht, zodat de vordering in zoverre zal worden afgewezen. Door een verwijzing naar de schadestaatprocedure hebben partijen enerzijds de ruimte om te trachten met elkaar tot overeenstemming te komen en heeft [gedaagde] anderzijds de mogelijkheid beroep in te stellen tegen de vonnissen van de rechtbank, terwijl, voor zover en zodra [eiseres] een oordeel van de rechtbank wenst over de hoogte van de schade, zij haar schade kan presenteren in een aan [gedaagde] te betekenen schadestaat. In de alsdan te voeren schadestaatprocedure kan het debat tussen partijen dan worden beperkt tot de hoogte van de schade.
2.14.
De proceskosten worden gecompenseerd in die zin, dat iedere partij de eigen kosten draagt. Weliswaar is [gedaagde] aan te merken als de overwegend in het ongelijk gestelde partij, maar de extra kosten (hoogte griffierecht) die [gedaagde] reeds heeft moeten voldoen doordat [eiseres] aanvankelijk een omvangrijke geldvordering instelde in plaats van de thans toe te wijzen vordering zijn van zodanige omvang dat een proceskostenveroordeling ten laste van [gedaagde] en ten gunste van [eiseres] niet gerechtvaardigd is.

3.De beslissing

De rechtbank
3.1.
veroordeelt [gedaagde] tot vergoeding aan [eiseres] van de schade, op te maken bij staat, die door [eiseres] is geleden als gevolg van de hierboven, onder 2.1 en 2.7 bedoelde tekortkomingen van [gedaagde],
3.2.
compenseert de proceskosten aldus, dat iedere partij de eigen kosten draagt,
3.3.
verklaart dit vonnis tot zover uitvoerbaar bij voorraad,
3.4.
wijst het meer of anders gevorderde af.
Dit vonnis is gewezen door mr. F. Damsteegt-Molier en in het openbaar uitgesproken op 26 februari 2014.
[2148
/1729]