ECLI:NL:RBROT:2014:1354

Rechtbank Rotterdam

Datum uitspraak
27 februari 2014
Publicatiedatum
25 februari 2014
Zaaknummer
12_24181-vk
Instantie
Rechtbank Rotterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Bodemzaak
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Asielaanvraag in kader van gezinshereniging met betrekking tot nareis en de beoordeling van feitelijke gezinsbanden

In deze zaak gaat het om een asielaanvraag van K.J. en zijn gezinsleden, die de Somalische nationaliteit hebben. De aanvragen tot het verlenen van een machtiging tot voorlopig verblijf (mvv) zijn door de Minister van Buitenlandse Zaken afgewezen, omdat niet aannemelijk was gemaakt dat de gezinsband reeds bestond voordat de referent, K.J., Somalië verliet in 1991. Het huwelijk van K.J. en zijn echtgenote vond pas plaats in 1993 in Libië, en de kinderen zijn daar geboren. De rechtbank heeft de zaak behandeld in het licht van het arrest Hode en Abdi van het EHRM, maar oordeelt dat de situatie in Nederland niet vergelijkbaar is met die in Engeland, waar het arrest betrekking op had. De rechtbank concludeert dat de eisers niet voldoen aan de voorwaarden voor toelating op basis van de Vreemdelingenwet 2000, omdat de feitelijke gezinsband pas na het vertrek van de referent uit Somalië is ontstaan. De rechtbank heeft het beroep van eisers ongegrond verklaard, waarbij ook de beleidswijzigingen van de verweerder niet tot een ander oordeel leidden. De rechtbank benadrukt dat de mogelijkheid voor eisers om een reguliere verblijfsvergunning aan te vragen nog steeds openstaat, wat hen in staat stelt om hun situatie opnieuw te laten beoordelen. De uitspraak is gedaan door een meervoudige kamer op 27 februari 2014.

Uitspraak

Rechtbank DEN HAAG

Zittingsplaats Rotterdam
Bestuursrecht
zaaknummer: AWB 12/24181
V-nummers: 275.492.1752, 275.492.1761, 275.492.1905 en 275.492.1941

uitspraak van de meervoudige kamer van 27 februari 2014 in de zaak tussen

K.J. [eisers],

H. [eisers],
M. [eisers],
A. [eisers], eisers,
gemachtigde: mr. J. van Veelen-de Hoop,
en

de Minister van Buitenlandse Zaken, verweerder,

gemachtigde: mr. E. Söylemez.

Procesverloop

Bij besluit van 21 februari 2012 (het primaire besluit) heeft verweerder de aanvragen tot het verlenen van een machtiging tot voorlopig verblijf (mvv) met als doel ‘gezinshereniging in het kader van nareis’ afgewezen.
Bij besluit van 3 juli 2012 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eisers ongegrond verklaard.
Eisers hebben tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 24 januari 2013. Eisers zijn verschenen bij hun gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. L. Mol. Tevens waren aanwezig A. [naam] (hierna: referent) en O. Ilmi, tolk in de Somalische taal. Ter zitting is het onderzoek geschorst. De rechtbank heeft de zaak verwezen naar de meervoudige kamer in verband met het arrest Hode en Abdi van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens (hierna: EHRM) van 6 november 2012 (ECLI:NL:XX:2012:BY7834).
Bij brief van 5 juni 2013 hebben eisers nadere stukken in het geding gebracht.
Verweerder heeft daarop bij brief van 6 augustus 2013 zijn reactie aan de rechtbank toegezonden.
Op 29 augustus 2013 heeft een zitting plaatsgevonden van de meervoudige kamer. Eisers en verweerder zijn verschenen bij hun gemachtigden.
Overwegingen
1.
Eisers, geboren op respectievelijk [geboortedatum] 1970, [geboortedatum] 1993, [geboortedatum] 1995 en
[geboortedatum] 1997, hebben de Somalische nationaliteit. Eisers zijn de echtgenote en de drie kinderen van referent, die eveneens de Somalische nationaliteit heeft. Bij beschikking van 28 maart 2011 is referent in het bezit gesteld van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd op grond van artikel 29, eerste lid, aanhef en onder b, van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw 2000).
2.
Verweerder heeft de aanvraag van eisers afgewezen omdat niet aannemelijk is gemaakt dat de gezinsband reeds bestond voordat referent het land van herkomst heeft verlaten. Referent heeft Somalië verlaten in 1991. Het huwelijk is op 18 januari 1993 in Libië gesloten en de kinderen zijn in Tripoli geboren. Het wekt bevreemding dat de geboorteakten van de kinderen een foutieve naam van referent bevatten. Voorts zijn de aanvragen afgewezen omdat zij zijn ingediend in Cairo, Egypte. Niet is aangetoond dat eisers bestendig verblijf hebben in Egypte, aldus verweerder.
3.
Eisers kunnen zich niet verenigen met het standpunt van verweerder. Zij voeren daartoe - onder meer - aan dat het gezinsleven weliswaar niet bestond ten tijde van het vertrek van referent uit Somalië, maar dat wel sprake is van een feitelijke gezinsband. Eisers stellen dat het begrip ‘feitelijke gezinsband’ van artikel 29, eerste lid aanhef en onder e, van de Vw 2000 behoort te worden uitgelegd overeenkomstig artikel 8 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM). Eisers verblijven op basis van een registratie bij de UNHCR in Egypte. Egypte is dan ook aan te merken als land van bestendig verblijf. Eisers hebben in Egypte evenwel niet de status van vluchteling, zodat zij met verwijdering naar Somalië worden bedreigd, hetgeen in strijd is met artikel 3 van het EVRM. Dat op de geboorteakten een foutieve naam van referent is vermeld, heeft te maken met het feit dat het Somalische paspoort van referent in Jemen is afgegeven door een vriend van de familie. Daardoor is de naam van de grootvader op het paspoort terechtgekomen. Eisers beroepen zich op de hoorplicht.
Bij brief van 16 januari 2013 hebben eisers zich beroepen op bovenvermeld arrest van het EHRM van 6 november 2012 inzake Hode en Abdi.
4.
Bij brief van 5 juni 2013 hebben eisers verweerder verzocht hun zaak te heroverwegen. In deze brief verwijzen zij naar het Wijzigingsbesluit Vreemdelingen-circulaire 2000 (WBV) 2013/13, gepubliceerd op 7 juni 2013, dat in werking is getreden op 8 juni 2013 en het wetsvoorstel tot wijziging van de Vw 2000.
Bij brief van 6 augustus 2013 heeft verweerder het standpunt ingenomen dat het oordeel van het EHRM in het arrest Hode en Abdi specifiek betrekking heeft op de situatie in Engeland. Die situatie verschilt in wezenlijk opzicht van de situatie in Nederland. Het samenstel van wettelijke bepalingen in Engeland leidde ertoe dat de betrokken vreemdeling vanwege het tijdstip van haar huwelijk geen enkele mogelijkheid had tot toelating op grond van haar gezinsleven. Toepassing van WBV 2013/13 leidt niet tot een andere uitkomst. Voor het vooruitlopen op toekomstige wetgeving bestaat geen aanleiding, aldus verweerder.
5.1.
Op grond van artikel 72, tweede lid, van de Vw 2000 wordt een beschikking omtrent de afgifte van een visum, waaronder begrepen een mvv, voor de toepassing van hoofdstuk 7 van de Vw 2000, bevattende bepalingen over rechtsmiddelen, gelijkgesteld met een beschikking omtrent een verblijfsvergunning regulier gegeven krachtens de Vw 2000.
5.2.
Op grond van artikel 29, eerste lid, aanhef en onder e, van de Vw 2000 kan een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd als bedoeld in artikel 28 van de Vw 2000 worden verleend aan de vreemdeling die als echtgenoot of echtgenote of minderjarig kind feitelijk behoort tot het gezin van de vreemdeling, bedoeld onder a tot en met d van dat artikellid, die dezelfde nationaliteit heeft als die vreemdeling en gelijktijdig met deze vreemdeling Nederland is ingereisd dan wel is nagereisd binnen drie maanden, nadat aan de vreemdeling, bedoeld onder a tot en met d van dat artikellid, de verblijfsvergunning voor bepaalde tijd, bedoeld in artikel 28 van de Vw 2000, is verleend.
5.3.
Volgens paragraaf C2/6.1 van de Vreemdelingencirculaire 2000 (hierna: het nareisbeleid), voor zover hier van belang, kan een verblijfsvergunning asiel op grond van artikel 29, eerste lid, onder e, van de Vw 2000 worden verleend aan de echtgenoot of echtgenote of minderjarig kind van de vreemdeling die een verblijfstitel heeft verkregen op basis van één van de gronden van artikel 29, eerste lid, a tot en met d, van de Vw 2000. De gezinsleden dienen, om voor verblijf in aanmerking te komen, tot aan het vertrek van de hoofdpersoon uit het land van herkomst feitelijk hebben behoord tot diens gezin. De bewijslast ligt bij de hoofdpersoon. Hiervan dient in beginsel - indicatief - bewijs te worden overgelegd. Indien dit niet mogelijk is, dienen hierover aanvullende gegevens en/of plausibele, aannemelijke en consistente verklaringen te worden verstrekt.
6.
De rechtbank oordeelt als volgt.
6.1.
Niet in geschil is dat bij besluit van 28 maart 2011 aan referent een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd is verleend op grond van artikel 29, eerste lid, aanhef en onder b, van de Vw 2000. Op 27 april 2011 - en dus binnen drie maanden na verlening van de verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd - heeft referent een verzoek ingediend om advies voor afgifte van een mvv ten behoeve van eisers.
6.2.
Evenmin is nog in geschil dat eisers op het moment van vertrek van referent uit zijn land van herkomst niet feitelijk behoorden tot het gezin van referent. Eisers hebben in de gronden van het beroep erkend dat het huwelijk van referent en eiseres in 1993, twee jaar na het vertrek van referent uit Somalië, in Libië is gesloten en dat de kinderen nadien in dat land zijn geboren.
6.3.
Niet betwist is ten slotte dat eisers - beoordeeld naar de regelgeving en het beleid van verweerder zoals dat gold ten tijde van het bestreden besluit - niet voldeden aan de voorwaarden voor toelating.
6.4.
Eisers stellen dat het begrip ‘feitelijke gezinsband’ moet worden uitgelegd in overeenstemming met artikel 8 van het EVRM. Aan de omstandigheid dat de gezinsband pas na het vertrek van referent uit Somalië is ontstaan, komt geen gewicht toe bij de beoordeling of artikel 8 van het EVRM noopt tot toelating, aldus eisers.
Eisers miskennen daarmee evenwel dat het hier gaat om een afgeleide asielaanvraag en niet om een reguliere aanvraag. Zoals uit de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State van 19 oktober 2010 (ECLI:NL:RVS: 2010:BO1555) volgt, waarnaar verweerder ook heeft verwezen in het bestreden besluit, vormt artikel 29, eerste lid, aanhef en onder e, van de Vw 2000 een uitzondering op de strikte scheiding tussen asiel en regulier. Dat leidt er evenwel niet toe dat, indien niet aan de voorwaarden van evengenoemd artikel is voldaan, dient te worden beoordeeld of het bestreden besluit in strijd is met artikel 8 van het EVRM danwel andere reguliere gronden voor verblijf. De stelling dat eisers aanspraak maken op toelating op grond van artikel 8 van het EVRM dient derhalve te worden aangevoerd in een procedure over een reguliere verblijfsvergunning.
6.5.
De stelling van eisers dat het beleid van verweerder strijdig is met artikel 14 van het EVRM, onder verwijzing naar het arrest van het EHRM inzake Hode en Adbi, volgt de rechtbank niet.
Eisers stellen in de brief van 5 juni 2013 dat uit het arrest van het EHRM volgt dat er geen objectieve en redelijke rechtvaardiging is om vluchtelingen die trouwen na de vlucht van de hoofdpersoon anders te behandelen dan vluchtelingen die voor die vlucht zijn getrouwd. Eisers stellen dat dit onderscheid ook in Nederland ten onrechte wordt gemaakt.
De rechtbank overweegt dat de mogelijkheid om op grond van artikel 29, eerste lid, aanhef en onder e, van de Vw 2000 een afgeleide asielvergunning te verkrijgen, is aan te merken als een bijzondere vorm van gezinshereniging, die zijn oorsprong vindt in het Vluchtelingenverdrag. Deze bijzondere vorm van gezinshereniging is erop gericht de situatie te herstellen zoals die bestond vóór het vertrek van de hoofdpersoon uit het land van herkomst. De specifieke omstandigheden die zijn gelegen in de vluchtsituatie in het land van herkomst rechtvaardigen dat voor de familieleden van vreemdelingen die een asielvergunning hebben verkregen, gunstiger voorwaarden gelden dan bij de reguliere gezinshereniging. Daarmee is het nareisbeleid een afwijking in positieve zin van de reguliere procedure, welke afwijking naar haar aard een minder vergaande motivering vereist en niet op een lijn kan worden gesteld met de benadeling die in het arrest Hode en Adbi door het EHRM is geconstateerd. In dat arrest was aan de orde het onderscheid dat naar Brits recht werd gemaakt naar de datum van het huwelijk en de aard van de verblijfsvergunning van de hoofdpersoon. Dat leidde daar tot een benadeling van de klaagster in kwestie, aangezien het onderscheid tot gevolg had dat zij vanwege het moment van het aangaan van de relatie op geen enkele wijze een verblijfsvergunning kon krijgen op grond van haar gezinsleven. Die situatie doet zich in Nederland niet voor, nu voor eisers op grond van de Nederlandse wetgeving naast toelating op grond van het nareisbeleid eveneens de mogelijkheid openstaat om middels een reguliere aanvraagprocedure een verblijfsvergunning te verkrijgen. Daarmee is de situatie hier te lande niet vergelijkbaar met die in het arrest Hode en Abdi. Een schending van artikel 14 van het EVRM is door eisers aldus niet aannemelijk gemaakt.
6.6.
Het beroep van eisers op de beleidswijziging van verweerder, zoals neergelegd in WBV 2013/13, leidt niet tot een ander oordeel. Daargelaten in hoeverre die beleidswijziging kan worden betrokken in het onderhavige geding, is die beleidswijziging voor het onderhavige geschil niet relevant. De versoepeling in het beleid waarop eisers duiden, is de mogelijkheid om DNA-onderzoek te laten verrichten. In deze zaak is de biologische afkomst niet betwist. De voorwaarde waar het hier om gaat - te weten dat de familieband moet hebben bestaan vóór het vertrek van de hoofdpersoon uit het land van herkomst - is in het nieuwe beleid niet gewijzigd.
6.7.
Eisers hebben bij brief van 5 juni 2013 verweerder verzocht om te anticiperen op het wetsvoorstel ‘Wijziging van de Vreemdelingenwet 2000 in verband met het herschikken van de gronden voor asielverlening’ (Tweede kamer, vergaderjaar 2012-2013, 33 293, nr. 8). Daarin is een nieuw tweede lid van artikel 29 van de Vw 2000 geformuleerd, waarin is bepaald dat de gezinsband moet hebben bestaan vóór binnenkomst in Nederland. Met deze formulering wordt aangesloten bij artikel 9, tweede lid, van Richtlijn 2003/86/EG (de Gezinsherenigingrichtlijn). Verweerder heeft dit verzoek afgewezen omdat er slechts sprake is van een wetvoorstel en er dus nog geen wet is aangenomen waarvan de inhoud vaststaat.
Ten tijde van de sluiting van het onderzoek ter zitting was dit nog immer het geval. De rechtbank ziet evenmin aanleiding om het wetsvoorstel te betrekken in haar oordeel. Uit de wetsgeschiedenis volgt dat de voorgestelde wijziging voortkomt uit een amendement van de kamerleden Recourt en Schouw en derhalve niet een gevolg is van gewijzigd inzicht van verweerder. Dat is ook op te maken uit de brief van verweerder van 2 april 2013 aan de voorzitter van de Eerste Kamer. Van een inconsistente gedragslijn bij verweerder is derhalve niet gebleken. Het beroep op artikel 9, tweede lid, van de Gezinsherenigingsrichtlijn dat eisers ter zitting hebben gedaan, leidt ook niet tot een ander oordeel. Artikel 9 ziet naar de tekst op erkende vluchtelingen en eiser voldoet niet aan de in artikel 2 gegeven definitie, die de term beperkt tot personen met de vluchtelingenstatus in de zin van het Vluchtelingenverdrag. De vergunning van eiser is verleend op de b-grond van artikel 29, eerste lid, van de Vw 2000. De omstandigheid dat de afgeleide asielvergunning op de verleningsgronden van a tot en met d van artikel 29 van de Vw 2000 van toepassing is verklaard, doet daaraan niet af, nu dat eveneens een verruiming betekent ten voordele van de vreemdeling. Het wetvoorstel sluit in zoverre aan op die verruimde toepassing. Dat heeft evenwel niet tot gevolg dat die verruiming reeds nu afdwingbaar is onder verwijzing naar artikel 9 van de Gezinsherenigingsrichtlijn.
6.8.
Eisers hebben voorts gronden aangevoerd over de vraag of Egypte als land van bestendig verblijf moet worden gezien en over de vermelding van een foutieve naam van referent. Beide afwijzingsgronden zijn, zoals verweerder ter zitting heeft verklaard, van ondersteunende aard. Nu de voornaamste afwijzingsgrond - dat de familieband is ontstaan na het vertrek van referent uit Somalië - stand houdt, kan hetgeen eisers tegen voornoemde aanvullende afwijzingsgronden hebben aangevoerd niet afdoen aan de rechtmatigheid van het bestreden besluit. Hetgeen in dit kader is aangevoerd, behoeft derhalve geen nadere bespreking.
6.9.
De gronden die zijn aangevoerd over de omstandigheden van eisers in Egypte kunnen in het onderhavige geding niet aan de orde komen. Ter beoordeling staat immers de aanvraag om verlening van een mvv in het kader van een afgeleide asielvergunning. Indien eisers een zelfstandige asielaanvraag indienen, dan hebben zij wel de mogelijkheid om voornoemde omstandigheden naar voren te brengen.
6.10.
Ten slotte faalt het beroep op de hoorplicht. Nu de feitelijke situatie rondom de belangrijkste afwijzingsgrond niet in geschil was, heeft verweerder het bezwaar als kennelijk ongegrond mogen aanmerken en op die grond van het horen mogen afzien.
6.11.
Het beroep is dus ongegrond.
6.12.
Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. J. F. Frankruijter, voorzitter, en mr. R.J.A.M. Cooijmans en mr. I.S. Vreken-Westra, leden, in aanwezigheid van mr. I.M.L.J. Spierings, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 27 februari 2014.
griffier voorzitter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen vier weken na verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.