ECLI:NL:RBROT:2014:10546

Rechtbank Rotterdam

Datum uitspraak
24 december 2014
Publicatiedatum
23 december 2014
Zaaknummer
ROT 14/3579
Instantie
Rechtbank Rotterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Bodemzaak
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Herziening van de algemene uitkering uit het gemeentefonds voor de gemeente Rotterdam na geconstateerde fout in aangeleverde cijfers

In deze zaak heeft de Rechtbank Rotterdam op 24 december 2014 uitspraak gedaan in een geschil tussen de gemeente Rotterdam en de minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties over de algemene uitkering uit het gemeentefonds voor het uitkeringsjaar 2011. Eiser, de gemeente Rotterdam, had bezwaar gemaakt tegen het besluit van 23 april 2014, waarin het bezwaar ongegrond werd verklaard. Eiser stelde dat er een fout was geslopen in de aangeleverde cijfers aan het Centraal Bureau voor de Statistiek (CBS) en dat verweerder deze nieuwe cijfers niet had betrokken in zijn besluitvorming. De rechtbank oordeelde dat verweerder onvoldoende had gemotiveerd waarom de correctie van de cijfers niet mogelijk was, ondanks dat eiser tijdig de juiste gegevens had aangeleverd. De rechtbank concludeerde dat de besluitvorming van verweerder in strijd was met de Algemene wet bestuursrecht, omdat deze onzorgvuldig was voorbereid en onvoldoende gemotiveerd. De rechtbank verklaarde het beroep gegrond, vernietigde het bestreden besluit en droeg verweerder op om binnen zes weken een nieuw besluit te nemen met inachtneming van deze uitspraak. Tevens werd verweerder veroordeeld tot vergoeding van het griffierecht en de proceskosten van eiser.

Uitspraak

Rechtbank Rotterdam

Team Bestuursrecht 3
zaaknummer: ROT 14/3579

uitspraak van de meervoudige kamer van 24 december 2014 in de zaak tussen

[eiser], te Rotterdam, eiser,
gemachtigden: [gemachtigde]
en

de minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijkrelaties, verweerder,

gemachtigde: mr.drs. J.W. Severijnen.

Procesverloop

Bij besluit van 20 december 2013 (het primaire besluit) heeft verweerder de algemene uitkering uit het gemeentefonds voor de gemeente Rotterdam vastgesteld voor het uitkeringsjaar 2011.
Bij besluit van 23 april 2014 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eiser ongegrond verklaard.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Eiser heeft nadere stukken ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 31 oktober 2014. Eiser heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigden, bijgestaan door [ambtenaar]Verweerder heeft zich eveneens laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde, bijgestaan door
J.T. Nieuwland Msc..

Overwegingen

1. Verweerder heeft aan het bestreden besluit ten grondslag gelegd dat de algemene uitkering uit het gemeentefonds is vastgesteld op basis van de gegevens die door eiser zelf zijn aangeleverd aan het Centraal Bureau voor de Statistiek (CBS). Begin 2011 is door eiser een voorlopige opgave gedaan en bij e-mail van 28 maart 2013, op 2 april 2013 ontvangen bij het CBS, de definitieve opgave. Bij brief van 30 mei 2013 heeft het CBS eiser gevraagd de opgave van de definitieve belastingcapaciteit 2011 te controleren en te accorderen. Namens eiser is de vastgestelde belastingcapaciteit op 3 juni 2013 voor akkoord ondertekend, aldus verweerder.
2. Eiser stelt in beroep - voor zover van belang - dat verweerder ten onrechte niet de gelegenheid heeft geboden om de door hem op 29 oktober 2013 geconstateerde fout te herstellen. Bij e-mail van 4 november 2013, derhalve nog vóór het nemen van het primaire besluit, zijn de juiste gegevens doorgegeven. Verweerder had die gegevens dienen te betrekken in zijn besluitvorming, aldus eiser.
3.1.
Niet in geschil is dat eiser op 4 november 2013 in een e-mail gericht aan verweerder heeft medegedeeld dat er een fout is geslopen in de opgave van de belastingcapaciteit 2011. In de e-mail staan de volgens eiser juiste gegevens genoemd. Tevens is door eiser in de e-mail aan verweerder gevraagd op welke wijze de fout kon worden gecorrigeerd. De e-mail van eiser is op dezelfde dag door verweerder doorgezonden naar het CBS.
3.2.
In het antwoordbericht van het CBS van 11 november 2013 aan eiser staat dat het CBS niets doet met de aangepaste waarden. Nadat de definitieve gegevens zijn geleverd aan verweerder wacht men af. Verweerder is de uitkeringsinstantie die bepaalt of de wijzigingen moeten worden doorgevoerd. Volgens het CBS krijgt het opdracht om nieuwe cijfers te leveren als verweerder tegemoet komt aan de desbetreffende gemeente.
3.3.
In de antwoordmail van verweerder van 15 november 2013 aan eiser staat dat verweerder uitgaat van de cijfers van het CBS en dat het de beleidslijn van verweerder is om maatstafgegevens na de definitieve vaststelling door het CBS niet meer aan te passen. Het CBS heeft gemeenten de gelegenheid geboden de cijfers te herzien. Eiser heeft de cijfers geaccordeerd. Deze strakke aanpak wordt volgens verweerder gehanteerd om het gehele proces ordelijk te laten verlopen.
3.4.
De rechtbank stelt vast dat eiser op 4 november 2013 de volgens hem correcte gegevens heeft aangeleverd, hetgeen anderhalve maand is voordat het primaire besluit is genomen. Verweerder stelt dat hij geen ruimte heeft om in dat stadium de cijfers nog aan te passen. Die stelling is naar het oordeel van de rechtbank niet inzichtelijk gemaakt.
3.4.1.
Verweerder heeft in de eerste plaats gewezen op de rol van het CBS. Uit het Besluit financiële verhouding 2001 (gemeentemaatstaven1, 1a, 1b, 38a) volgt volgens verweerder dat hij gehouden is uit te gaan van de vaststelling van de belastingcapaciteit door het CBS. In deze regeling staat evenwel niet meer dan dat het CBS dient als bron voor de gegevens. De verwijzing kan naar het oordeel van de rechtbank derhalve niet dienen als onderbouwing van de stelling dat de cijfers niet meer kunnen worden gewijzigd.
3.4.2.
De stelling van verweerder dat uit de regelgeving volgt dat sprake is van fatale termijnen, volgt de rechtbank evenmin. Artikel 3 van de Regeling belastingcapaciteit 2011 noemt in het eerste lid de datum van 1 maart van het lopende jaar voor het indienen van de voorlopige opgave en in het tweede lid de datum van 1 april, twee jaar later, voor de definitieve opgave. Alleen al het feit dat het CBS op de laatste termijn een correctie-mogelijkheid biedt die bovendien zelf niet in de regelgeving staat vermeld, maakt dat de termijnen niet als fataal kunnen worden beschouwd.
3.4.3
Voorts stelt verweerder dat hij geen discretionaire bevoegdheid heeft om af te wijken van de door het CBS aangeleverde cijfers. De omstandigheid dat het CBS het woordje ‘kan’ gebruikt als het gaat om het ontstaan van financiële gevolgen bij het niet of te laat reageren op het verzoek aan eiser om cijfers aan te leveren, wil niet zeggen dat er ruimte is voor een belangenafweging, aldus verweerder.
3.4.4.
De rechtbank stelt vast dat het CBS in het hierboven genoemde verband niet alleen het woordje ‘kan’ gebruikt, maar in de e-mail van 11 november 2013, hierboven onder 3.2. weergegeven, expliciet stelt dat verweerder bepaalt of wijzigingen moeten worden doorgevoerd en dat verweerder in dat kader de gemeente tegemoet kan komen. Ook in de e-mail van verweerder zelf van 15 november 2013 staat dat er een beleidslijn is, een ‘strakke aanpak’. In de ter zitting namens verweerder gegeven toelichting is aangegeven dat er onder omstandigheden wel wordt afgeweken, te weten indien de gevolgen voor de desbetreffende gemeente ernstig zijn. Ten slotte heeft eiser gewezen op de verklarende tekst in bijlage 15 in de overgenomen passage uit de verzamelstaat Gemeentefonds 2011. Daarin staat bij de statusnummers ook een nummer vermeld voor ‘ambtshalve herziening’. Dat die status bestaat is door verweerder niet betwist. Gelet op het vorenstaande kan het standpunt van verweerder, dat er geen afwijkingsbevoegdheid is of ruimte om een belangenafweging te maken, niet standhouden.
3.5.
In dit geval is ter zitting naar voren gekomen dat ten gevolge van het hanteren van de volgens eiser onjuiste gegevens, eiser een bedrag misloopt van ongeveer drie miljoen euro. Hoewel dit bedrag percentueel gezien, afgezet tegenover het totale bedrag, niet heel groot is, is het bedrag op zich als substantieel aan te merken. In het licht van het vorenstaande, dat verweerder wel in ernstige gevallen, op verzoek danwel ambtshalve, fouten in de definitieve vaststelling van de belastingcapaciteit kan herstellen, is niet (voldoende) gemotiveerd waarom daarvan in dit geval is afgezien. De besluitvorming van verweerder is ook onzorgvuldig door de weigering van verweerder om tijdens die besluitvorming alle op dat moment bekende feiten en gegevens te betrekken. Het bestreden besluit is derhalve in strijd met de artikelen 3:2 en 7:12, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht onzorgvuldig voorbereid en onvoldoende gemotiveerd.
3.6.
Het beroep is reeds hierom gegrond. De overige beroepsgronden behoeven geen bespreking. De rechtbank ziet geen mogelijkheid tot finale geschillenbeslechting, zodat verweerder een nieuw besluit dient te nemen met inachtneming van het voorgaande.
3.7.
Omdat de rechtbank het beroep gegrond verklaart, bepaalt de rechtbank dat verweerder aan eiser het door hem betaalde griffierecht vergoedt.
3.8.
De rechtbank veroordeelt verweerder in de door eiser gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 974,- (1 punt voor het indienen van het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van € 487,- en wegingsfactor 1).

Beslissing

De rechtbank:
  • verklaart het beroep gegrond;
  • vernietigt het bestreden besluit;
  • draagt verweerder op binnen zes weken na de dag van verzending van de uitspraak een nieuw besluit te nemen op het bezwaar met inachtneming van deze uitspraak
  • bepaalt dat verweerder aan eiser het betaalde griffierecht van € 328,- vergoedt;
  • veroordeelt verweerder in de proceskosten tot een bedrag van € 974,-.
Deze uitspraak is gedaan door mr. J.F. Frankruijter, voorzitter, en mr. A. Pahladsingh en
mr. A.G. van Malenstein, leden, in aanwezigheid van mr. I.M.L.J. Spierings, griffier.
De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 24 december 2014.
griffier voorzitter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.