ECLI:NL:RBROT:2014:10441

Rechtbank Rotterdam

Datum uitspraak
22 december 2014
Publicatiedatum
19 december 2014
Zaaknummer
ROT 14-8297
Instantie
Rechtbank Rotterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Voorlopige voorziening
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing verzoek voorlopige voorziening inzake vrijstelling van verplichte deelneming in bedrijfstakpensioenfonds

In deze zaak heeft de voorzieningenrechter van de Rechtbank Rotterdam op 22 december 2014 uitspraak gedaan op het verzoek om een voorlopige voorziening van Meubelspuiterij Van der Wolf B.V. Het verzoekster had bezwaar gemaakt tegen de afwijzing van haar verzoek om vrijstelling van de verplichte deelneming in het Bedrijfstakpensioenfonds voor het Schilders-, Afwerkings- en Glaszetbedrijf. Het bestreden besluit, genomen op 11 november 2014, werd door de voorzieningenrechter beoordeeld. Verzoekster stelde dat er sprake was van een spoedeisend belang, maar de voorzieningenrechter oordeelde dat dit niet het geval was. De voorzieningenrechter merkte op dat een financieel belang op zichzelf geen reden is om een voorlopige voorziening te treffen. Verzoekster had de mogelijkheid om financiële compensatie te vorderen als het besluit achteraf onrechtmatig bleek te zijn. De voorzieningenrechter concludeerde dat er geen zwaarwegend financieel belang was dat de continuïteit van verzoekster bedreigde. Bovendien was er geen ernstige twijfel over de rechtmatigheid van het bestreden besluit, vooral gezien een eerder arrest van het gerechtshof te Amsterdam waarin was geoordeeld dat verzoekster verplicht was aangesloten bij het pensioenfonds van verweerder. De voorzieningenrechter wees het verzoek om voorlopige voorziening af als kennelijk ongegrond en er werd geen proceskostenveroordeling opgelegd. De uitspraak werd openbaar uitgesproken en er stond geen rechtsmiddel open tegen deze beslissing.

Uitspraak

Rechtbank Rotterdam

Team Bestuursrecht 2
zaaknummer: ROT 14/8297
uitspraak van de voorzieningenrechter van 22 december 2014 op het verzoek om voorlopige voorziening in de zaak tussen

Meubelspuiterij Van der Wolf B.V., gevestigd te Nieuw-Vennep, verzoekster,

gemachtigde: mr. R.F. van der Ham,
en
het bestuur van het Bedrijfstakpensioenfonds voor het Schilders-, Afwerkings- en Glaszetbedrijf, verweerder,
gemachtigde: mr. B.G. den Outer-Kroon.

Procesverloop

Bij besluit van 11 november 2014 (het bestreden besluit) heeft verweerder het verzoek van verzoekster om vrijstelling per 1 januari 2015 van de verplichte deelneming in het pensioenfonds van verweerder afgewezen.
Tegen dit besluit heeft verzoekster bezwaar gemaakt, waarbij verzoekster verweerder heeft gevraagd in te stemmen met rechtstreeks beroep bij de rechtbank. Op dit verzoek heeft verweerder – voor zover de voorzieningenrechter bekend – nog niet beslist. Tevens heeft verzoekster de voorzieningenrechter verzocht een voorlopige voorziening te treffen, inhoudende schorsing van het bestreden besluit.

Overwegingen

1. Op grond van artikel 8:81, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb), voor zover hier van belang, kan, indien tegen een besluit bij de rechtbank beroep is gesteld dan wel voorafgaand aan een mogelijk beroep bij de rechtbank bezwaar is gemaakt, de voorzieningenrechter van de rechtbank die bevoegd is of kan worden in de hoofdzaak op verzoek een voorlopige voorziening treffen indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist.
Op grond van artikel 8:83, derde lid, van de Awb, voor zover hier van belang, kan de voorzieningenrechter uitspraak doen zonder partijen uit te nodigen voor een zitting als het verzoek kennelijk ongegrond is.
2. Naar het oordeel van de voorzieningenrechter heeft verzoekster geen spoedeisend belang bij het treffen van de gevraagde voorlopige voorziening. Omdat de enkele schorsing van het bestreden besluit niet afdoet aan verzoeksters verplichte aansluiting bij het pensioenfonds van verweerder, begrijpt de voorzieningenrechter het verzoek aldus dat hem wordt verzocht te bepalen dat verweerder verzoekster vooralsnog moet behandelen als ware het vrijstellingsverzoek toegewezen. Het gestelde belang van verzoekster bij een dergelijke voorlopige voorziening is financieel van aard. Een financieel belang vormt volgens vaste jurisprudentie op zichzelf geen reden om een voorlopige voorziening te treffen. Het staat verzoekster immers vrij financiële compensatie van verweerder te vorderen als het bestreden besluit achteraf onrechtmatig blijkt te zijn. Het treffen van een voorlopige voorziening kan wel in beeld komen als het financiële belang, gelet op bijvoorbeeld de activiteiten en/of de vermogenspositie van verzoekster, zodanig zwaarwegend is dat haar continuïteit wordt bedreigd. In dat geval is het treffen van een voorziening niet gegeven, maar is een verdere rechtmatigheidstoetsing en belangenafweging noodzakelijk. De aanwezigheid van een zodanig zwaarwegend financieel belang is gesteld noch gebleken. Gelet hierop kan slechts aanleiding worden gevonden voor het treffen van een voorlopige voorziening als ook zonder diepgaand onderzoek naar de relevante feiten en/of het recht ernstig moet worden getwijfeld aan de rechtmatigheid van het bestreden besluit. Van een dergelijke situatie is naar het oordeel van de voorzieningenrechter geen sprake. Verweerder wijst erop dat het arrest van 8 april 2014, waarbij het gerechtshof te Amsterdam heeft geoordeeld dat verzoekster verplicht is aangesloten bij verweerder, onherroepelijk is geworden. In dat arrest heeft het hof verzoeksters argument dat zij verplicht is aangesloten bij de pensioenregeling van de Stichting Bedrijfstakpensioenfonds voor de Meubelindustrie en Meubiliseringsbedrijven (Bpf Meubel) en dat geen sprake kan zijn van verplichte aansluiting bij meer dan één pensioenfonds beoordeeld en verworpen, waarbij het Hof in rechtsoverweging 3.8. heeft geoordeeld dat de activiteiten van verzoekster niet onder de werkingssfeer van Bpf Meubel vallen. Uit de door verweerder overgelegde stukken blijkt dat hij met Bpf Meubel heeft overlegd naar aanleiding van het arrest van het hof en dat overeenstemming is bereikt over beëindiging van de aansluiting van verzoekster bij Bpf Meubel per 1 januari 2015 en aansluiting bij het pensioenfonds van verweerder vanaf dezelfde datum. Het betoog van verzoekster biedt geen aanknopingspunten voor de conclusie dat (evident is dat) verweerder desondanks gehouden was het vrijstellingsverzoek te honoreren.
3. Gelet op het voorgaande zal de voorzieningenrechter het verzoek als kennelijk ongegrond afwijzen wegens het ontbreken van spoedeisend belang.
4. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De voorzieningenrechter wijst het verzoek om voorlopige voorziening af.
Deze uitspraak is gedaan door mr. B. van Velzen, voorzieningenrechter, in aanwezigheid van mr. M.J.F.J. van Beek, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 22 december 2014.
griffier voorzieningenrechter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak staat geen rechtsmiddel open.