In deze zaak heeft de Rechtbank Rotterdam op 19 december 2014 uitspraak gedaan in een geschil tussen eiser, een uitkeringsgerechtigde, en de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen. Eiser ontving sinds 1 mei 2011 een uitkering op basis van de Werkloosheidswet. In mei 2012 heeft hij zijn werkzaamheden bij een werkgever gemeld, maar heeft hij niet tijdig doorgegeven dat hij regelmatig meer dan 38 uur per week werkte. Dit leidde tot een terugvordering van € 1.855,25 door verweerder, die eiser een boete oplegde wegens het niet voldoen aan de inlichtingenplicht.
Eiser heeft tegen het besluit van verweerder beroep ingesteld, waarbij hij stelde dat hij alles tijdig had doorgegeven en bereid was de terugvordering te betalen, maar niet akkoord ging met de opgelegde boete. De rechtbank heeft vastgesteld dat eiser inderdaad zijn werkuren niet altijd tijdig heeft doorgegeven, maar oordeelt dat de mate van verwijtbaarheid niet zodanig is dat een boete gerechtvaardigd is. De rechtbank overweegt dat de uitkering op voorschotbasis werd uitbetaald, wat impliceert dat een verrekening achteraf plaatsvond. Eiser had er redelijkerwijs op kunnen vertrouwen dat de meer gewerkte uren bij de verrekening zouden worden betrokken.
De rechtbank verklaart het beroep van eiser gegrond, vernietigt het bestreden besluit en herroept het primaire besluit. Tevens wordt bepaald dat verweerder het betaalde griffierecht van € 44,- aan eiser vergoedt. De uitspraak is openbaar gedaan en partijen zijn op de hoogte gesteld van hun rechtsmiddelen.