ECLI:NL:RBROT:2014:10410

Rechtbank Rotterdam

Datum uitspraak
19 december 2014
Publicatiedatum
19 december 2014
Zaaknummer
14/231
Instantie
Rechtbank Rotterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Boete inlichtingenplicht opgelegd aan uitkeringsgerechtigde

In deze zaak heeft de Rechtbank Rotterdam op 19 december 2014 uitspraak gedaan in een geschil tussen eiser, een uitkeringsgerechtigde, en de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen. Eiser ontving sinds 1 mei 2011 een uitkering op basis van de Werkloosheidswet. In mei 2012 heeft hij zijn werkzaamheden bij een werkgever gemeld, maar heeft hij niet tijdig doorgegeven dat hij regelmatig meer dan 38 uur per week werkte. Dit leidde tot een terugvordering van € 1.855,25 door verweerder, die eiser een boete oplegde wegens het niet voldoen aan de inlichtingenplicht.

Eiser heeft tegen het besluit van verweerder beroep ingesteld, waarbij hij stelde dat hij alles tijdig had doorgegeven en bereid was de terugvordering te betalen, maar niet akkoord ging met de opgelegde boete. De rechtbank heeft vastgesteld dat eiser inderdaad zijn werkuren niet altijd tijdig heeft doorgegeven, maar oordeelt dat de mate van verwijtbaarheid niet zodanig is dat een boete gerechtvaardigd is. De rechtbank overweegt dat de uitkering op voorschotbasis werd uitbetaald, wat impliceert dat een verrekening achteraf plaatsvond. Eiser had er redelijkerwijs op kunnen vertrouwen dat de meer gewerkte uren bij de verrekening zouden worden betrokken.

De rechtbank verklaart het beroep van eiser gegrond, vernietigt het bestreden besluit en herroept het primaire besluit. Tevens wordt bepaald dat verweerder het betaalde griffierecht van € 44,- aan eiser vergoedt. De uitspraak is openbaar gedaan en partijen zijn op de hoogte gesteld van hun rechtsmiddelen.

Uitspraak

Rechtbank Rotterdam

Zittingsplaats Dordrecht
Team Bestuursrecht 3
zaaknummer: ROT 14/231

uitspraak van de meervoudige kamer van 19 december 2014 in de zaak tussen

[eiser] te Meerkerk, eiser,

en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, verweerder,
gemachtigde: J.M. van der Graaf.

Procesverloop

Bij besluit van 19 september 2013 (het primaire besluit) heeft verweerder eiser een boete van € 1.855,25 opgelegd.
Bij besluit van 6 december 2013 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eiser ongegrond verklaard.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft geen verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 18 november 2014. Eiser is verschenen, Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

Overwegingen

1.1
Eiser ontvangt met ingang van 1 mei 2011 een uitkering op grond van de Werkloosheidswet. Bij wijzigingsformulier van 14 mei 2012 heeft eiser verweerder laten weten dat hij met ingang van 21 mei 2012 voor 38 uur per week bij [werkgever] is gaan werken.
1.2
Bij besluit van 22 mei 2012 heeft verweerder aan eiser meegedeeld dat zijn uitkering per 21 mei 2012 wordt uitbetaald op voorschotbasis en dat 70% van de verdiensten wordt gekort op de uitkering.
1.3
Op 8 juli 2013 heeft verweerder geconstateerd dat eiser vanaf 21 mei 2012 regelmatig meer dan 38 uur per week heeft gewerkt en dit niet heeft doorgegeven. Bij besluit van 19 september 2013 heeft verweerder aan eiser meegedeeld dat over de periode van 21 mei 2012 tot en met 4 augustus 2013 een bedrag van € 1.855,25 ten onrechte is uitgekeerd en van eiser wordt teruggevorderd.
1.4
Bij het bestreden besluit heeft verweerder het primaire besluit gehandhaafd. Verweerder heeft hierbij overwogen dat eiser niet heeft voldaan aan de plicht om onverwijld wijzigingen in zijn situatie door te geven (inlichtingenplicht) en dat daarom een boete is opgelegd. Er is geen sprake van verminderde verwijtbaarheid of een dringende reden om af te zien van de boete. Voorts kan de boete niet worden verlaagd tot de minimale boete. Ook kan de boete niet worden gebaseerd op het oude boetebeleid van vóór 1 januari 2013, omdat de periode waarover boete is verschuldigd na die datum doorloopt. Dat de definitieve beoordeling niet eerder dan in juli 2013 heeft plaatsgevonden is nadelig voor eiser, maar ontslaat hem niet van de verplichting zelf de meer gewerkte uren tijdig door te geven. Dit vormt geen aanleiding om de boete te verlagen, aldus verweerder.
2. Eiser stelt dat hij alles aan verweerder heeft doorgegeven. Dat hij wat meer uren heeft gewerkt klopt inderdaad. Eiser is dan ook bereid om de terugvordering te betalen. Dit heeft eiser inmiddels ook gedaan. Hij is het echter oneens met de opgelegde boete.
3. De rechtbank stelt vast dat eiser tijdig bij verweerder heeft gemeld dat hij per 21 mei 2012 achtendertig uur per week [werkgever] is gaan werken. Verder staat vast dat eiser in de in geding zijnde periode vier weken onbetaald verlof heeft genomen vanwege een reeds geplande vakantie en dat hij in de acht weken voorafgaand aan dat onbetaald verlof en in de acht weken daarna gemiddeld ongeveer zeven uur per week langer heeft gewerkt en in de aansluitende periode gemiddeld ongeveer twee uur per week langer heeft gewerkt (gedingstuk 35.3). Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder het niet telkens binnen een week na iedere gewerkte week doorgeven van de meer gewerkte uren per week ten onrechte verwijtbaar geacht. Daarbij acht de rechtbank in het bijzonder van belang dat de uitkering van eiser op voorschotbasis werd uitbetaald. Dit impliceert dat achteraf een verrekening dient plaats te vinden. De rechtbank acht het aantal uren dat eiser gemiddeld over de gehele in geding zijnde periode meer heeft gewerkt dan achtendertig uur – dus met inachtneming van het feit dat eiser in die periode vier weken onbetaald verlof heeft opgenomen – niet zodanig substantieel, dat eiser kan worden verweten dat hij ervan is uitgegaan dat dat bij de verrekening achteraf zou worden geregeld. De rechtbank weegt hierbij mee dat verweerder geen toekenningsbesluit heeft kunnen overleggen waarin eiser uitdrukkelijk op zijn inlichtingenplicht is gewezen.
4. Gelet op hetgeen onder 4 overwogen dient het beroep van eiser gegrond te worden verklaard.
5. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank:
  • verklaart het beroep gegrond;
  • vernietigt het bestreden besluit en herroept het primaire besluit,
  • bepaalt dat verweerder aan eiser het betaalde griffierecht van € 44,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door mr W.M.P.M. Weerdesteijn, voorzitter, en mr. P. Vrolijk en mr. A. Pahladsingh, leden, in aanwezigheid van mr. H. van der Waal- de Vries, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 19 december 2014.
griffier voorzitter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Centrale Raad van Beroep.