ECLI:NL:RBROT:2014:10347

Rechtbank Rotterdam

Datum uitspraak
19 december 2014
Publicatiedatum
18 december 2014
Zaaknummer
ROT 13/8384 en ROT 14/5690
Instantie
Rechtbank Rotterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bestuurlijke boete opgelegd door UWV wegens niet tijdig melden van ontslagprocedure

In deze zaak heeft de Rechtbank Rotterdam op 19 december 2014 uitspraak gedaan in een geschil tussen een eiser en de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (UWV) over de oplegging van een bestuurlijke boete van € 8.795,-. De boete was opgelegd omdat de eiser, na zijn ontslag op 12 november 2012, niet tijdig had gemeld dat er op 28 februari 2013 een vonnis was gewezen door de kantonrechter, waarin zijn werkgever werd veroordeeld tot het betalen van loon. De rechtbank oordeelde dat er geen sprake was van benadeling, omdat de boete betrekking had op een periode vóór het vonnis en de terugvordering van het voorschot niet was beïnvloed door het niet tijdig melden. De rechtbank vernietigde de besluiten van het UWV en oordeelde dat het UWV slechts een waarschuwing had moeten geven in plaats van een boete. Daarnaast werd het verzoek om schadevergoeding toegewezen, inclusief wettelijke rente over de aflossingen door de eiser. De rechtbank stelde ook dat het UWV het betaalde griffierecht diende te vergoeden en veroordeelde het UWV tot betaling van de proceskosten van de eiser. De uitspraak benadrukt de noodzaak voor het UWV om zorgvuldig om te gaan met de inlichtingenplicht en de gevolgen van het niet nakomen daarvan.

Uitspraak

Rechtbank Rotterdam

Team Bestuursrecht 1
zaaknummers: ROT 13/8384 en ROT 14/5690

uitspraak van de meervoudige kamer van 19 december 2014 in de zaak tussen

[Naam], te [plaats], eiser,

gemachtigde: B.A.M. Kolle,
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, verweerder,
gemachtigde: M.E. Molenaar.

Procesverloop

Bij besluit van 28 november 2013 (besluit 1) heeft verweerder het bezwaar van eiser tegen het besluit van 25 juli 2013, strekkende tot oplegging van een bestuurlijke boete aan eiser van € 8.795,- wegens overtreding van artikel 25 van de Werkloosheidswet (WW), ongegrond verklaard en het bezwaar van eiser tegen het besluit van 26 september 2013, strekkende tot vaststelling van het maandelijkse aflossingsbedrag tot invordering van de bestuurlijke boete op € 785,29, gegrond verklaard en het maandelijkse aflossingsbedrag vastgesteld op € 658,60.
Bij besluit van 18 juli 2014 (besluit 2) heeft verweerder het bezwaar tegen het besluit van 24 april 2014, strekkende tot vaststelling van het maandelijkse aflossingsbedrag op € 658,60, ongegrond verklaard.
Eiser heeft tegen de besluiten 1 en 2 beroep ingesteld.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 18 november 2014. Eiser is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Voorts is de gemachtigde van verweerder verschenen.

Overwegingen

1. Nadat eiser op 12 november 2012 door zijn werkgever is ontslagen heeft hij een werkloosheidsuitkering aangevraagd. Bij twee besluiten van 17 december 2012 heeft verweerder eiser met ingang van 14 november 2012 een werkloosheidsuitkering toegekend en bepaald dat deze uitkering wordt verstrekt in de vorm van een voorschot. Daarbij is eiser meegedeeld dat wanneer de procedure tegen het ontslag op staande voet met succes wordt afgerond en de werkgever het loon dient door te betalen, de werkloosheidsuitkering zal worden teruggevorderd. Eiser is daarbij verzocht verweerder van tijd tot tijd op de hoogte te houden van het verloop van de procedure. Voorts is eiser meegedeeld dat hij wijzigingen in zijn situatie of inkomen meteen aan verweerder dient door te geven. Bij vonnis van 28 februari 2013 heeft de kantonrechter te Dordrecht de werkgever in kort geding veroordeeld om eiser maandelijks het overeengekomen loon van € 2.935,04 te betalen. Omdat verweerder na raadplegen van Suwinet bleek dat eiser in de periode van 12 november 2012 tot en met 24 februari 2013 bij de werkgever heeft gewerkt of inkomsten had uit zijn dienstverband heeft verweerder eiser een bestuurlijke boete opgelegd die is gerelateerd aan de uitkering over de periode 12 november 2012 tot en met 24 februari 2013. Eiser heeft het bedrag dat hij aan voorschotten heeft verkregen terugbetaald voordat verweerder een terugvorderingsbesluit heeft genomen.
2. Eiser stelt zich op het standpunt dat hem ten onrechte een bestuurlijke boete is opgelegd, omdat hem geen verwijt treft, en dat, voor zover hem wel een bestuurlijke boete kan worden opgelegd, het boetebedrag onevenredig hoog is en hij het maandelijkse aflossingsbedrag niet kan betalen.
3. Uit artikel 25 van de WW volgt dat eiser verweerder diende te informeren over wijzigingen in zijn inkomsten of aanspraken. Indien artikel 25 niet wordt nageleefd is verweerder in beginsel gehouden een bestuurlijke boete op te leggen op grond van artikel 27a van de WW. Met betrekking tot de boetehoogte stelt de rechtbank voorop dat artikel 27a van de WW gelezen in samenhang met het Boetebesluit socialezekerheidswetten vanwege de invoering van de Wet aanscherping handhaving en sanctiebeleid SZW-wetgeving per 1 januari 2013 voorziet in een bestuurlijke boete die ten hoogste gelijk is aan het benadelingsbedrag indien sprake is van inlichtingenverzuim die het ontstaan van een benadelingsbedrag tot gevolg heeft. Indien geen sprake is van benadeling bedraagt de boete volgens artikel 2 van het Boetebesluit socialezekerheidswetten € 150,-. Het UWV kan op grond van artikel 27, vierde lid, van de WW afzien van het opleggen van een bestuurlijke boete en volstaan met het geven van een schriftelijke waarschuwing wegens het niet of niet behoorlijk nakomen door de werknemer van de inlichtingenplicht, tenzij het niet of niet behoorlijk nakomen van de verplichting plaatsvindt binnen een periode van twee jaar te rekenen vanaf de datum waarop eerder aan de werknemer een zodanige waarschuwing is gegeven. De rechtbank is ambtshalve bekend met de gedragslijn van verweerder om ingeval van het ontbreken van een benadelingsbedrag te volstaan met een waarschuwing (zie ook CRvB 24 november 2014, ECLI: NL:CRVB:2014:3754).
4. De rechtbank is van oordeel dat eiser niet alleen objectief, maar ook subjectief een verwijt van de overtreding – in de zin van artikel 5:41 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) – kan worden gemaakt dat hij niet uit eigen beweging verweerder heeft geïnformeerd dat op 28 februari 2013 vonnis is gewezen door de kantonrechter, doch pas in reactie op het voornemen van verweerder om eiser een bestuurlijke boete op te leggen. Juist nu eiser in een van de toekenningsbesluiten uitdrukkelijk is verzocht verweerder op de hoogte te houden van de ontslagprocedure en eiser dit heeft nagelaten treft hem een zwaar verwijt.
5. De opgelegde bestuurlijke boete van € 8.795,- kan echter geen stand houden. De rechtbank is namelijk van oordeel dat geen sprake is van enige benadeling. Omdat het vonnis van de kantonrechter eerst is gewezen op 28 februari 2013, terwijl de door verweerder gestelde benadeling ziet op gelden die bij voorschot zijn toegekend over een daarvoor gelegen periode, kan niet worden gesteld dat het niet tijdig melden van dit vonnis gevolgen heeft gehad voor de uitkering (vgl. CRvB 23 augustus 2005, ECLI:NL:CRVB:2005:AU2199). Met het eerst in juli 2013 bekend worden van het vonnis kon verweerder immers weliswaar eerst later dan op of omstreeks 28 februari 2013 beslissen om het voorschot dat is verstrekt over de periode van 14 november 2012 (en niet 12 november 2012) tot en met 24 februari 2013 terug te vorderen, maar de hoogte van de terugvordering is niet opgelopen door het niet tijdig melden van dit vonnis. Gelet op de onder 3 genoemde gedragslijn kwam verweerder daarom slechts de bevoegdheid toe eiser een waarschuwing te geven.
6. Uit het voorgaande volgt dat ook de beslissingen omtrent de invordering geen stand kunnen houden, dit nog daargelaten dat verweerder bij het nemen van besluit 2 de strekking van artikel 4:125 van de Awb heeft miskend.
7. De rechtbank ziet aanleiding de besluiten 1 en 2 te vernietigen en te bepalen dat haar uitspraak in de plaats treedt van de besluiten 1 en 2, hetgeen in dit verband inhoudt dat de besluiten van 25 juli 2013, 26 september 2013 en 24 april 2014 worden herroepen en dat wordt volstaan met het geven van een waarschuwing aan eiser.
8. Eiser heeft de rechtbank voorts verzocht tot schadevergoeding over te gaan. Op 1 juli 2013 is de Wet nadeelcompensatie en schadevergoeding bij onrechtmatige besluiten ten dele in werking getreden. Uit het overgangsrecht volgt dat op deze zaken het nieuwe recht van toepassing is, omdat de veronderstelde onrechtmatige besluiten zijn genomen na 30 juni 2013. Het verzoek om schadevergoeding dient daarom te worden opgevat als een verzoek in de zin van artikel 8:91 van de Awb. Voor zover eiser inmiddels boeteaflossingen heeft verricht zal verweerder die bedragen aan eiser dienen terug te storten. Dit geldt ook voor de verrekening van een door verweerder ingehouden nabetaling van € 891,73 met de opgelegde boete. Gelet op artikel 4:102, eerste lid, van de Awb is verweerder over de termijn tussen de betaling en de terugbetaling wettelijke rente verschuldigd over het door eiser betaalde bedrag met betrekking tot de bestuurlijke boete. Voorts is verweerder op grond van dezelfde bepaling ten aanzien van de verrekende nabetaling wettelijke rente verschuldigd over de termijn tussen de verrekening en de terugbetaling van het verrekende bedrag van de bestuurlijke boete. Het verzoek zal daarom worden toegewezen.
9. Omdat de rechtbank het beroep gegrond verklaart, bepaalt de rechtbank dat verweerder aan eiser het door hem betaalde griffierecht vergoedt in de zaak ROT 13/8384, die ziet op het beroep tegen besluit 1. In de zaak ROT 14/5690, die ziet op het beroep tegen besluit 2, is gelet op artikel 4:125 van de Awb ten onrechte griffierecht geheven, zodat de rechtbank de griffier zal opdragen dit bedrag terug te betalen aan eiser.
10. De rechtbank veroordeelt verweerder in de door eiser gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 2.467,60 (1 punt voor het indienen van het bezwaarschrift en 2 punten voor het verschijnen op twee hoorzittingen, 1 punt voor het indienen van het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van € 487,- en wegingsfactor 1, alsmede € 32,60 aan reiskosten van eiser). De rechtbank neemt hierbij in aanmerking dat verweerder tweemaal een hoorzitting in bezwaar heeft doen plaatsvinden en dat in beide gevallen is verzocht om toepassing van artikel 7:15 van de Awb. Omdat het beroep tegen besluit 1 van rechtswege mede was gericht tegen het besluit van 24 april 2014, was het onnodig voor eiser om daartegen afzonderlijk bezwaar te maken, zodat het bezwaarschrift daartegen niet wordt meegeteld voor puntentoekenning.

Beslissing

De rechtbank:
  • verklaart het beroep gegrond;
  • vernietigt de besluiten 1 en 2;
  • herroept de besluiten de besluiten van 25 juli 2013, 26 september 2013 en 24 april 2014;
  • geeft eiser een waarschuwing met betrekking tot het niet nakomen van de inlichtingenplicht;
  • bepaalt dat haar uitspraak in de plaats komt van het bestreden besluit;
  • veroordeelt verweerder tot vergoeding van de wettelijke rente over door eiser gedane betalingen ter zake van de bestuurlijke boete over de termijn tussen die betalingen en de terugbetaling en tot vergoeding van de wettelijke rente over het ingehouden bedrag van € 891,73;
  • bepaalt dat verweerder aan eiser in de zaak ROT 13/8384 het betaalde griffierecht van € 44,-vergoedt;
  • veroordeelt verweerder in de proceskosten tot een bedrag van € 2.467,60, te betalen aan eiser.
Deze uitspraak is gedaan door mr. A. Hello, voorzitter, en mr. J.H. de Wildt en mr. D. Haan, leden, in aanwezigheid van mr. dr. R. Stijnen, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 19 december 2014.
griffier voorzitter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Centrale Raad van Beroep.