ECLI:NL:RBROT:2014:10190

Rechtbank Rotterdam

Datum uitspraak
18 december 2014
Publicatiedatum
16 december 2014
Zaaknummer
ROT 14-4185
Instantie
Rechtbank Rotterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de beëindiging van leaseautoregeling door de gemeente Rotterdam

In deze zaak heeft de Rechtbank Rotterdam op 18 december 2014 uitspraak gedaan in een geschil tussen eiser, vertegenwoordigd door mr. M.C.G. van der Sman, en het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Rotterdam, vertegenwoordigd door mr. D. Çevik. Eiser was sinds 1 februari 2005 in dienst van de gemeente en had recht op een leaseauto. Echter, bij besluit van 13 november 2013 werd hem meegedeeld dat hij niet meer in aanmerking kwam voor een nieuwe leaseautoregeling, omdat hij niet voldeed aan de voorwaarden van de Leaseregeling Rotterdam 2008. Dit besluit was gebaseerd op een beleidswijziging van de gemeente, die het gebruik van leaseauto's wilde beëindigen in het kader van een reorganisatie en financiële besparingen. Eiser heeft hiertegen beroep ingesteld, maar de rechtbank oordeelde dat de gemeente deze beleidswijziging terecht had doorgevoerd en dat er geen grond was voor het oordeel dat het besluit onterecht was. De rechtbank concludeerde dat de belangen van de gemeente zwaarder wogen dan die van eiser, en dat er voldoende alternatieven beschikbaar waren voor het gebruik van een leaseauto. Het beroep van eiser werd ongegrond verklaard, en er werd geen proceskostenveroordeling opgelegd.

Uitspraak

Rechtbank Rotterdam

Team Bestuursrecht 2
zaaknummer: ROT 14/4185

uitspraak van de meervoudige kamer van 18 december 2014 in de zaak tussen

[eiser],

gemachtigde: mr. M.C.G. van der Sman,
en
het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Rotterdam, verweerder,
gemachtigde: mr. D. Çevik.

Procesverloop

Bij besluit van 13 november 2013 (het primaire besluit) heeft verweerder eiser meegedeeld dat hij niet in aanmerking komt voor een nieuwe leaseautoregeling.
Bij besluit van 26 mei 2014 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eiser gegrond verklaard wat betreft de motivering van het primaire besluit en heeft verweerder deze motivering gewijzigd; voor het overige is het bezwaar ongegrond verklaard.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Bij besluit van 23 juli 2014 heeft verweerder het leasecontract van eiser verlengd tot 10 januari 2015.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 28 november 2014. Eiser is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde, vergezeld door [a].

Overwegingen

1. Eiser is sinds 1 februari 2005 in de [functie] in dienst van de gemeente Rotterdam, [afdeling]. Hij heeft sinds 1 februari 2005 de beschikking over een leaseauto.
2. Aan het bestreden besluit heeft verweerder, onder verwijzing naar het advies van de Algemene Bezwaarschriftencommissie van 9 april 2014, ten grondslag gelegd dat eiser niet (meer) voldoet aan de in de Leaseregeling Rotterdam 2008 (Leaseregeling) gestelde voorwaarden om in aanmerking te komen voor een leaseauto.
3. Op grond van artikel 2, eerste lid, van de Leaseregeling kan de ambtenaar bij functioneel gebruik onder voorwaarden in aanmerking komen voor een leaseauto met benzine- of dieselmotor met roetfilter.
Op grond van artikel 9, eerste lid, aanhef en onder e, van de Leaseregeling wordt de aanspraak op een leaseauto beëindigd wanneer niet meer aan de gestelde vereisten in artikel 2 wordt voldaan, waarbij geen sprake is van het gestelde in het eerste lid onder a t/m d van dit artikel. De ambtenaar wordt in de gelegenheid gesteld gedurende een periode van maximaal twaalf maanden van de leaseauto gebruik te blijven maken.
4. Het beroep van eiser wordt op grond van artikel 6:19, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht geacht mede te zijn gericht tegen het besluit van 23 juli 2014, nu dat besluit een wijziging inhoudt van de einddatum van het leasecontract van eiser.
5. Het betoog van eiser dat een juridische grondslag voor het bestreden besluit ontbreekt, althans dat verweerder in het bestreden besluit niet deugdelijk heeft gemotiveerd wat deze grondslag is, slaagt niet.
Verweerder heeft besloten eiser na afloop van het oude leasecontract geen nieuw contract aan te bieden. Uit bladzijde 5 van het door verweerder overgenomen advies van de Algemene Bezwaarschriftencommissie volgt dat dit besluit is gebaseerd op artikel 2, eerste lid, van de Leaseregeling, wat verweerder ter zitting heeft bevestigd. Verweerder heeft gesteld dat eiser niet meer voldoet aan de in dit artikel gestelde functionaliteitseis, nu er een alternatief voor de leaseauto beschikbaar is gezien het vervoersplan [b]. Eiser heeft niet aannemelijk gemaakt dat verweerder zich ten onrechte op dit standpunt stelt.
De rechtbank volgt eiser niet in zijn ter zitting nader toegelichte betoog dat, als eenmaal een leaseauto is toegekend, een nieuw leasecontract niet kan worden geweigerd op grond van artikel 2 van de Leaseregeling. Aan eiser is een leaseregeling aangeboden tot 10 januari 2014. Met verwijzing naar het vervoersplan heeft verweerder zich al in het primaire besluit op het standpunt gesteld dat het niet functioneel is om eiser na 10 januari 2014 een nieuw leasecontract aan te bieden. Daarmee wordt niet langer voldaan aan het bepaalde in artikel 2 van de Leaseregeling. De rechtbank ziet geen reden om deze grondslag van verweerders besluitvorming ontoereikend te achten. Hoewel aan artikel 9, eerste lid, aanhef en onder e, van de Leaseregeling dan niet meer hoeft te worden toegekomen, bevat dit artikelonderdeel een vergelijkbare grondslag voor verweerders besluitvorming.
6. Het betoog van eiser dat in het bestreden besluit onvoldoende is gemotiveerd waarom hij niet voor een nieuwe leaseautoregeling in aanmerking komt, volgt de rechtbank niet. Verweerder heeft aan het bestreden besluit ten grondslag gelegd dat het verstrekken van leaseauto’s wordt beëindigd vanwege het beleid dat zo min mogelijk gebruik wordt gemaakt van privévervoer en in verband met de reorganisatie van werkzaamheden als gevolg van de precaire financiële positie waarin de gemeente verkeert. Met het invoeren van het vervoersplan stelt verweerder andere vervoermiddelen en instrumenten ter beschikking om het wegvallen van de leaseauto op te vangen. Voor werkzaamheden binnen Rotterdam zijn fietsen, scooters en het openbaar vervoer beschikbaar, buiten de stadsgrenzen kan gebruik worden gemaakt van drie poolauto’s.
In hetgeen eiser heeft aangevoerd ziet de rechtbank geen grond voor het oordeel dat verweerder deze beleidswijziging niet aan zijn besluit ten grondslag heeft kunnen leggen. De stelling van eiser ter zitting dat het nog maar de vraag is of de beëindiging van de leaseauto-overeenkomst in zijn individuele geval een besparing oplevert, faalt reeds omdat eiser niet heeft onderbouwd dat het voor verweerder financieel voordeliger was geweest eiser een volgend leasecontract aan te bieden. Bovendien kan verweerder in redelijkheid doorslaggevend achten dat zijn beleidswijziging, naar hij onweersproken stelt, een besparing voor de organisatie oplevert, waarbij hij niet gehouden is te onderzoeken in hoeverre dit voor iedere beëindiging van een individueel leasecontract geldt.
7. De beroepsgrond van eiser dat de belangenafweging in zijn voordeel had moeten uitvallen, faalt. Verweerder heeft aan het gemeentelijke financiële belang in redelijkheid meer gewicht mogen toekennen dan aan het belang van eiser bij behoud van zijn leaseauto. Met betrekking tot de omstandigheid dat eiser zelf een auto dient aan te schaffen voor privégebruik verkeert hij in dezelfde positie als veel andere ambtenaren. Gesteld noch gebleken is dat met eiser is afgesproken of dat hem is toegezegd dat hij zou kunnen blijven beschikken over een leaseauto zolang zijn dienstverband voortduurt. De hogere kosten voor woon-werkverkeer worden (deels) gecompenseerd door de woon-werkvergoeding. Daarbij komt uit de overeenkomst en regeling naar voren dat de leaseauto eiser was toegekend in het kader van zijn functie, terwijl verweerder het ter beschikking stellen van een leaseauto niet langer functioneel acht.
8. Zeker nu eiser bij besluit van 23 juli 2014 een langere afbouwperiode is gegund, acht de rechtbank geen grond aanwezig voor het oordeel dat geen redelijke afbouwregeling aan eiser is gegund om zich voor te bereiden op de nieuwe situatie.
9. Gelet op het voorgaande is het beroep ongegrond.
10. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding. Weliswaar heeft verweerder na het instellen van beroep een nieuw besluit genomen omtrent de einddatum, maar hij heeft onweersproken gesteld dat de collega’s van eiser eenzelfde besluit hebben ontvangen, ongeacht of zij hebben berust in verweerders eerdere besluitvorming.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. B. van Velzen, voorzitter, en mr. R.H.L. Dallinga en mr. A.G. van Malenstein, leden, in aanwezigheid van mr. E. Naaijen-van Kleunen, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 18 december 2014.
griffier voorzitter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Centrale Raad van Beroep.