ECLI:NL:RBROT:2014:10039

Rechtbank Rotterdam

Datum uitspraak
15 december 2014
Publicatiedatum
11 december 2014
Zaaknummer
ROT 14/5466
Instantie
Rechtbank Rotterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Herziening van een weigering van WIA-uitkering op basis van nieuwe medische informatie

In deze zaak heeft de Rechtbank Rotterdam op 15 december 2014 uitspraak gedaan in een geschil tussen eiser, een persoon die een uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (WIA) had aangevraagd, en de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (verweerder). Eiser had eerder een uitkering geweigerd gekregen omdat hij minder dan 35% arbeidsongeschikt werd geacht. Dit besluit was op 2 juli 2013 genomen. Eiser had hiertegen bezwaar aangetekend, maar dit bezwaar werd niet-ontvankelijk verklaard wegens termijnoverschrijding. Eiser heeft vervolgens op 12 oktober 2013 een verzoek tot herziening ingediend, maar dit werd afgewezen omdat er geen nieuwe feiten of omstandigheden waren.

Eiser heeft in beroep aangevoerd dat er wel degelijk nieuwe feiten waren, namelijk een brief van 8 oktober 2013 van zijn systeemtherapeut, waarin een diagnose van borderline persoonlijkheidsstoornis werd gesteld. Eiser betoogde dat deze nieuwe informatie niet eerder bekend was en dat de bezwaarverzekeringsarts de psychische klachten onvoldoende had beoordeeld. De rechtbank heeft vastgesteld dat de brief van 8 oktober 2013 inderdaad nieuw was in de zin van artikel 4:6 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) en dat verweerder deze ten onrechte niet als nieuw feit had aangemerkt.

De rechtbank oordeelde dat de brief voldoende relevantie had om een andere beslissing te rechtvaardigen en dat verweerder een nieuwe beslissing op bezwaar moest nemen. De rechtbank heeft het beroep gegrond verklaard, het bestreden besluit vernietigd en verweerder opgedragen om binnen zes weken een nieuwe beslissing te nemen. Tevens heeft de rechtbank bepaald dat verweerder het griffierecht van € 45,- aan eiser moest vergoeden en de proceskosten tot een bedrag van € 974,- moest vergoeden. Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken hoger beroep worden ingesteld bij de Centrale Raad van Beroep.

Uitspraak

Rechtbank Rotterdam

Team Bestuursrecht 3
zaaknummer: ROT 14/5466

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 15 december 2014 in de zaak tussen

[eiser], te [woonplaats], eiser,

gemachtigde: mr. F.S. Jansen,
en

de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen

(vestiging Rotterdam), verweerder,
gemachtigde: J.C. Geldof.

Procesverloop

Bij besluit van 4 augustus 2014 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eiser tegen het besluit van 13 januari 2014 (het primaire besluit) ongegrond verklaard.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 24 november 2014. Eiser is verschenen, bijgestaan door mr. S.C. van Paridon, kantoorgenoot van de gemachtigde van eiser. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

Overwegingen

1.1.
Bij besluit van 2 juli 2013 heeft verweerder eiser per 21 mei 2013 een uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (WIA) geweigerd omdat hij minder dan 35% arbeidsongeschikt was. Het hiertegen gerichte bezwaar is vanwege termijnoverschrijding niet-ontvankelijk verklaard bij besluit van 3 december 2013. Eiser heeft hiertegen geen beroep ingesteld.
1.2.
Op 12 oktober 2013 heeft eiser verweerder verzocht om het besluit van 2 juli 2013 te herzien. Verweerder heeft deze aanvraag afgewezen vanwege het ontbreken van nieuwe feiten en omstandigheden.
1.3.
Bij het bestreden besluit heeft verweerder de afwijzing gehandhaafd en verder medegedeeld dat er geen sprake is van toegenomen beperkingen uit dezelfde ziekteoorzaak als gevolg waarvan op 2 juli 2013 de WIA-uitkering werd afgewezen.
2. Eiser heeft in beroep aangevoerd dat er sprake is van nieuwe feiten en dat het bestreden besluit voor vernietiging in aanmerking komt vanwege een motiveringsgebrek. In de bezwaarfase heeft eiser nieuwe informatie overgelegd waaruit volgens eiser blijkt dat er sprake is van nieuwe psychische problemen. Het gaat om informatie van systeemtherapeut S.J.C.M. Hol, werkzaam bij Bavo Europoort, van 8 oktober 2013. Bij eiser is de diagnose borderline persoonlijkheidsstoornis gesteld en hij kampt al van kleins af aan met psychische problemen. De diagnose borderline persoonlijkheidsstoornis was nog nooit eerder gesteld en alleen daarom al een nieuw feit, aldus eiser. Naar de opvatting van eiser heeft de bezwaarverzekeringsarts de psychische klachten en beperkingen onderschat en is diens motivering onvoldoende.
Volgens eiser volgt uit de uitspraak van de Centrale Raad van Beroep van 31 oktober 2012, (RSV 2013/7) dat het niet noodzakelijk is dat de feiten of omstandigheden dateren van na het tijdstip van de vorige beschikking. Hieruit leidt eiser af dat het niet uitmaakt dat zijn borderline-persoonlijkheidsstoornis zich al in zijn 21e-23e levensjaar heeft ontwikkeld.
3. In artikel 4:6, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) is bepaald dat, indien na een geheel of gedeeltelijk afwijzende beschikking een nieuwe aanvraag wordt gedaan, de aanvrager gehouden is nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden te vermelden. Op grond van het tweede lid kan het bestuursorgaan, wanneer geen nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden worden vermeld, zonder toepassing te geven aan artikel 4:5 van de Awb, de aanvraag afwijzen onder verwijzing naar zijn eerdere afwijzende beschikking.
4.1.
Verweerder heeft zich op het standpunt gesteld dat er geen sprake is van nieuwe feiten of omstandigheden in zin van artikel 4:6 van de Awb. Met de beslissing op bezwaar is beoogd de aanvraag af te wijzen onder verwijzing naar het eerdere afwijzende besluit van 2 juli 2013. Voor zover de beslissing op bezwaar toch inhoudelijke afwegingen bevat, met name de vermelding dat geen sprake is van toegenomen beperkingen uit dezelfde ziekte-oorzaak, zijn partijen het er over eens - zo is ter zitting uitdrukkelijk bevestigd - dat dit slechts ten overvloede is opgemerkt en in deze procedure buiten beschouwing dient te blijven. In dat kader heeft verweerder nog de toelichting gegeven dat er nooit een nieuwe aanvraag is gedaan, maar slechts een herzieningsverzoek, dat het primaire besluit beperkt is gebleven tot de overweging dat er geen nieuwe feiten of omstandigheden zijn aangevoerd en dat ook de gronden van het bezwaar zich daartoe beperken.
4.2.
Hiervan uitgaande dient - uitsluitend - te worden bezien of de brief van 8 oktober 2013 van Bavo Europoort nieuwe feiten of omstandigheden oplevert in de zin van artikel 4:6 van de Awb. Volgens verweerder was deze brief al bekend ten tijde van de bezwaarprocedure tegen de beslissing van 2 juli 2013 en kon de brief ook daadwerkelijk in de procedure worden ingebracht, zodat er geen sprake is van nieuwe feiten of omstandigheden. Volgens eiser is de brief van 8 oktober 2013 door verweerder slechts beoordeeld in het kader van de vraag of de overschrijding van de bezwaartermijn verschoonbaar was en in het kader van de vraag of de brief nieuwe feiten en omstandigheden inhoudt. Eiser bepleit dat de brief van 8 oktober 2013 alsnog als een nieuw feit of omstandigheid wordt beschouwd, waarna een zuiver medische beoordeling kan plaatsvinden van het verzoek om terug te komen op het besluit van 2 juli 2013.
4.3.
De rechtbank stelt vast dat is gevraagd terug te komen op het besluit van 2 juli 2013 en dat op dat moment de brief van 8 oktober 2013, logischerwijs, nog niet bestond. De brief is in die zin nieuw als bedoeld in artikel 4:6 van de Awb. Dit wordt niet anders door de omstandigheid dat tegen het besluit van 2 juli 2013 een bezwaarschrift is ingediend. Dit (te laat ingediende) bezwaarschrift heeft geleid tot een (onherroepelijke) beslissing op bezwaar waarbij het bezwaar niet-ontvankelijk is verklaard wegens (niet verschoonbare) overschrijding van de bezwaartermijn. Deze gang van zaken bevestigt slechts dat het besluit van 2 juli 2013 onherroepelijk is geworden en dus formele rechtskracht heeft gekregen.
In feite is daardoor de situatie van eiser niet anders geworden dan wanneer hij in het geheel geen bezwaarschrift had ingediend. Dat zou eiser bezwaarlijk kunnen worden tegengeworpen, omdat de brief van 8 oktober 2013 dateert van ruim na afloop van de bezwaartermijn.
4.4.
Het enkele feit dat sprake is van een nieuwe brief is echter nog niet voldoende. Het moet gaan om nieuwe feiten of omstandigheden die van zodanige betekenis zijn dat zij aanleiding kunnen geven een andere beslissing te nemen, en dus terug te komen op de beslissing van 2 juli 2013. Naar het oordeel van de rechtbank is hiervan in dit geval sprake. De brief van 8 oktober 2013 heeft voldoende relevantie voor de datum waar het hier om gaat, 21 mei 2013. De brief bevat specifieke informatie over de medische toestand van eiser, waarbij een diagnose (borderline persoonlijkheidsstoornis) wordt gesteld terwijl eerder in de stukken alleen wordt gesproken over een persoonlijkheidsstoornis NAO (niet anders omschreven). Niet het enkele feit dat in de brief van 8 oktober 2013 een diagnose is gesteld maakt dat sprake is van een nieuw feit, maar wel het geheel aan informatie die in de brief is vervat en die dient te worden beschouwd in het licht van de pas dan gestelde diagnose.
4.5.
Hieruit volgt dat verweerder ten onrechte de brief van 8 oktober 2013 niet heeft aangemerkt als een nieuw gebleken feit en/of nieuw gebleken omstandigheid in de zin van artikel 4:6 van de Awb. Dit betekent dat het bestreden besluit (de beslissing op bezwaar van 4 augustus 2014) niet in stand kan blijven. Verweerder dient daarom een nieuwe beslissing op bezwaar te nemen met inachtneming van deze uitspraak. De rechtbank stelt hiervoor een termijn van zes weken. Bij de heroverweging dient verweerder vervolgens te onderzoeken of de nieuwe informatie aanleiding geeft anders te beslissen dan in het besluit van 2 juli 2013. Verder dient verweerder dan te beslissen op het verzoek om vergoeding van gemaakte kosten in de bezwaarfase.
5.1.
Omdat het beroep gegrond is, bepaalt de rechtbank dat verweerder aan eiser het door hem betaalde griffierecht vergoedt.
5.2.
De rechtbank veroordeelt verweerder in de door eiser gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 974,- (1 punt voor het indienen van het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting, met een waarde per punt van € 487,- en wegingsfactor 1).

Beslissing

De rechtbank:
  • verklaart het beroep gegrond,
  • vernietigt het bestreden besluit,
  • bepaalt dat verweerder binnen zes weken na verzending van deze uitspraak een nieuwe beslissing op bezwaar neemt met inachtneming van deze uitspraak,
  • bepaalt dat verweerder aan eiser het betaalde griffierecht van € 45,- vergoedt,
  • veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiser tot een bedrag van € 974,-.
Deze uitspraak is gedaan door mr. R.J.A.M. Cooijmans, rechter, in aanwezigheid van
mr. S.J. Holland, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 15 december 2014.
griffier rechter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Centrale Raad van Beroep.