uitspraak van de enkelvoudige kamer van 30 mei 2013 in de zaak tussen
[A], te Nederhorst Den Berg, eiser,
de minister van Volksgezondheid, welzijn en Sport (de minister), verweerder,
gemachtigde: mr. F. Drop.
Bij besluit van 15 december 2011 heeft de minister het bezwaar van eiser tegen twee besluiten van 2 september 2011 tot oplegging van bestuurlijke boetes tot telkens een totaalbedrag van € 1.575,00 wegens telkens twee overtredingen van het Warenwetbesluit hygiëne van levensmiddelen in verbinding met Verordening (EG) 852/2004 ongegrond verklaard.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 17 april 2013. Eiser is in persoon verschenen. De minister heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.
1.1 Ingevolge artikel 2 van het Warenwetbesluit hygiëne van levensmiddelen is het verboden te handelen in strijd met onder meer artikel 4, tweede lid, van Verordening (EG) 852/2004.
1.2. Ten aanzien van de toepasselijke definities wordt in artikel 2, tweede lid, van Verordening (EG) 852/2004 onder meer bepaald dat de definities die zijn vastgesteld bij Verordening (EG) nr. 178/2002 eveneens gelden.
In artikel 4, tweede lid, van Verordening (EG) 852/2004 is onder meer bepaald dat exploitanten van levensmiddelenbedrijven die zich bezighouden met enigerlei stadium van de productie, verwerking en distributie van levensmiddelen dat volgt op de stadia waarop lid 1 van toepassing is, zich houden aan de algemene hygiënevoorschriften van bijlage II.
In hoofdstuk I.1 van Bijlage II voornoemd wordt vermeld dat bedrijfsruimten voor levensmiddelen schoon moeten zijn en goed moeten worden onderhouden.
In hoofdstuk V.1a van Bijlage II voornoemd wordt vermeld dat alle artikelen, uitrustingsstukken en apparatuur die met voedsel in aanraking komen afdoende moeten worden schoongemaakt en zo nodig ontsmet. Het schoonmaken en ontsmetten moeten zo frequent plaatsvinden dat elk gevaar van verontreiniging wordt vermeden.
1.3. In artikel 3, derde lid, van Verordening (EG) nr. 178/2002 wordt als exploitant van een levensmiddelenbedrijf aangemerkt de natuurlijke persoon of rechtspersoon die verantwoordelijk is voor de naleving van de in de levensmiddelenwetgeving vastgestelde voorschriften in het levensmiddelenbedrijf waarover hij de leiding heeft.
2.1. Blijkens een door een controleambtenaar van de Nederlandse Voedsel en Waren Autoriteit, tevens bijzonder opsporingsambtenaar, ambtsedig opgemaakt proces-verbaal zijn door deze controleambtenaar tijdens inspecties op 7 maart 2011 om 16:05 uur en 6 april 2011 om 17:15 uur de volgende tekortkomingen in de keuken van het levensmiddelenbedrijf genaamd [A], te Nederhorst Den Berg geconstateerd: (1) artikelen, uitrustingsstukken en apparatuur die met voedsel in aanraking komen waren niet afdoende schoongemaakt omdat die waren bezet met aangekoekt vuil en (2) de vloer van de keuken was bezet met aangekoekt vuil en oude etensresten. Blijkens het proces-verbaal van verhoor heeft Adel Milgil, die tijdens de inspectie op 7 maart 2011 werd aangetroffen verklaard medewerker te zijn. Eiser is ook op enig tijdstip verhoord. Hij heeft verklaard:
“We waren net een week geleden geopend, en hebben niet genoeg tijd gehad om alles schoon te maken.”
Blijkens het proces-verbaal van verhoor heeft eiser tijdens de inspectie op 6 april 2011 verklaard:
“Het is een klein beetje verbeterd, ik ga binnenkort verbouwen.”
2.2. Blijkens dat laatste proces-verbaal was bij de Kamer van Koophandel op de dag van inspectie geen bedrijfsactiviteit geregistreerd. Om die reden is eiser door de controleambtenaar als overtreder aangemerkt. Eiser is per 1 mei 2011 in het handelsregister van de Kamer van Koophandel als eigenaar geregistreerd. De minister heeft eiser vervolgens ten aanzien van beide tekortkomingen een bestuurlijke opgelegd in overeenstemming met artikel 32a van de Warenwet en de op artikel 32b van de Warenwet gebaseerde bijlage.
3.1. Eiser betoogt dat de overtredingen ten onrechte aan hem zijn toegerekend, omdat hij eerst vanaf 1 mei 2011 eigenaar is van [A]. Eiser heeft in dit verband een koopovereenkomst bijgevoegd die is gedateerd op 1 mei 2011. In de overeenkomst is [B] ([B]) als verkoper geduid en eiser als koper. Voorts heeft eiser een op 3 maart 2011 gedateerd uittreksel van de Kamer van Koophandel overgelegd waarin is aangegeven dat de eenmanszaak [A] op 1 januari 2011 is gevestigd, met als bedrijfsomschrijving het voorbereiden tot een overname van een pizzeria/restaurant vanaf 31 maart 2011. Vermeld is daarbij dat de onderneming wordt gedreven voor rekening van [B]. Ter zitting heeft eiser gesteld dat hij in de maand april 2011 aan het proefdraaien was in het bedrijf en dat de apparatuur toen wel een ‘beetje vies was’.
3.2. De gemachtigde van minister heeft ter zitting aangevoerd dat uit het handelsregister niet blijkt wie er ten tijde van de inspecties eigenaar was en dat de mededeling dat [B] voor 1 mei 2011 eigenaar wellicht is gedaan door eiser aan de Kamer van Koophandel. Van de zijde van de minister is voorts gesteld dat aannemelijk is dat eiser met betrekking tot de eerste inspectie eerst ten tijde van de tweede inspectie is gehoord, namelijk op 6 april 2011 en dat het daarom aannemelijk is dat de opmerking van eiser tijdens het verhoor dat ze net een week waren geopend betrekking heeft op de periode waarin hij stelt te hebben proefgedraaid. Van de zijde van de minister is daarom betoogd dat het eerste boetebesluit gelet op deze onzekerheid zal moeten worden ingetrokken, maar dat het tweede boetebesluit wel stand kan houden.
3.3. De rechtbank is gelet op het verhandelde ter zitting van oordeel dat niet is komen vast te staan dat eiser ten tijde van de eerste inspectie op 7 maart 2011 als exploitant van een levensmiddelenbedrijf in de zin van artikel 4, tweede lid, van Verordening (EG) 852/2004 in verbinding met artikel van die verordening en artikel 3, derde lid, van Verordening (EG) nr. 178/2002 kan worden aangemerkt, maar dat hij wel als een dergelijke exploitant kan worden aangemerkt ten tijde van de tweede inspectie op 6 april 2011. Voorts staat vast dat er sprake was van een overtreding ten tijde van die tweede inspectie.
4. Gelet hierop is het beroep gegrond voor zover het ziet op de handhaving van de bestuurlijke boetes die zijn opgelegd naar aanleiding van de inspectie van 7 maart 2011. Het bestreden besluit dient in zoverre te worden vernietigd en het onderliggende boetebesluit van 2 september 2011 dient te worden herroepen. Voor zover het beroep ziet op de handhaving van de bestuurlijke boetes die zijn opgelegd naar aanleiding van de inspectie van 6 april 2011 zijn op goede gronden bestuurlijke boetes opgelegd. Van omstandigheden die nopen tot matiging op de voet van artikel 5:46, derde lid, van de Algemene wet bestuursrecht is de rechtbank niet gebleken. Het beroep zal daarom voor het overige ongegrond worden verklaard. Hieruit volgt dat eiseres in totaal een boetebedrag van
€ 1.575,00 aan de minister is verschuldigd.
5. De rechtbank ziet aanleiding de minister te veroordelen in de proceskosten van eiseres, die bestaan uit de reiskosten van eiser ter hoogte van € 45,42.
De rechtbank:
- verklaart het beroep gegrond,
- vernietigt het bestreden besluit voor zover het besluit van 2 september 2011, dat ziet op de boeteoplegging naar aanleiding van de inspectie op 6 maart 2011, is gehandhaafd,
- herroept dit besluit van 2 september 2011,
- bepaalt dat de uitspraak in zoverre in de plaats treedt van het bestreden besluit,
- verklaart het beroep voor het overige ongegrond,
- bepaalt dat de minister aan eiseres het betaalde griffierecht van € 152,00 vergoedt,
- veroordeelt de minister in de door eiseres gemaakte proceskosten tot een bedrag van € 45,42.
Deze uitspraak is gedaan door mr. J. Bergen, rechter, in aanwezigheid van
mr. dr. R. Stijnen, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 30 mei 2013.
Afschrift verzonden aan partijen op:
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij het College van Beroep voor het bedrijfsleven.