vonnis
RECHTBANK ROTTERDAM
zaaknummer / rolnummer: C/10/424567 / KG ZA 13-441
Vonnis in kort geding van 30 mei 2013
[eiser],
wonende te [woonplaats],
eiser,
advocaat mr. R. Zwiers,
de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
[gedaagde],
gevestigd te Berkel en Rodenrijs,
gedaagde,
advocaat mr. E. van Engelen.
Partijen zullen hierna worden aangeduid als “[eiser]” respectievelijk “[gedaagde]”.
1. De procedure
1.1. Het verloop van de procedure blijkt uit:
- de dagvaarding met producties;
- de pleitnota van mr. Zwiers;
- de (fax)brief d.d. 17 mei 2013 met producties van mr. Van Engelen;
- de pleitnota van mr. Van Engelen;
- de mondelinge behandeling d.d. 21 mei 2013.
2. De feiten
2.1. Voorheen huurde [eiser] van [X] (hierna: “de verhuurder”) een woning aan de [adres].
2.2. Op 29 januari 2013 is de (voormalige) woning van [eiser] in opdracht van de verhuurder, op basis van een ontruimingsvonnis, ontruimd.
Ten behoeve van de opslag van de in de woning aanwezige goederen is tussen de verhuurder en [gedaagde] een ‘Overeenkomst inboedelopslag’ gesloten. [gedaagde] heeft op grond van die overeenkomst op 29 januari 2013 de inboedel van [eiser] voor de duur van 13 weken/3 maanden in 8 containers opgeslagen. De periode van 13 weken/3 maanden, is op 30 april 2013 verstreken.
2.3. [gedaagde] heeft de containers met inboedel thans nog immer onder zich.
3.1. [eiser] heeft gevorderd bij vonnis, uitvoerbaar bij voorraad:
te bepalen dat [gedaagde] de 8 containers waarin zich goederen van [eiser] bevinden, vrij dient te geven aan [eiser], binnen 24 uur na datum vonnis, dan wel een termijn die de voorzieningenrechter redelijk acht, zulks met bepaling van een dwangsom van € 500,00 per dag, daaronder een dagdeel begrepen, dat aan het vonnis geen gevolg wordt gegeven, met een maximum van € 10.000,00 van in totaal te verbeuren dwangsommen, met veroordeling van [gedaagde] in de kosten van de procedure.
3.2. [gedaagde] voert verweer.
3.3. Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover van belang, nader ingegaan.
4. De beoordeling
4.1. Primair voert [gedaagde] aan dat [eiser] heeft nagelaten de juridische grondslag(en) van zijn vorderingen te onderbouwen, zodat reeds hierom zijn vorderingen dienen te worden afgewezen. Dienaangaande wordt het volgende overwogen.
4.2. [eiser] vordert afgifte van zijn persoonlijke eigendommen. Aan de hand van hetgeen [eiser] aan rechtsfeiten naar voren heeft gebracht, is voldoende duidelijk dat zijn vordering is gestoeld op artikel 5:2 Burgerlijk Wetboek (revindicatie), hetgeen ook voor [gedaagde], mede gelet op het door haar gevoerde verweer, voldoende kenbaar is geweest. Het primaire verweer van [gedaagde] wordt dan ook verworpen.
4.3. [eiser] stelt zich op het standpunt dat hij met de verhuurder een betalingsregeling is overeengekomen die door hem correct is nagekomen. Weliswaar heeft zich op enig moment een betalingsprobleem voorgedaan, maar dit was het uitsluitend gevolg van een technisch defect aan de pinautomaat van verhuurder. De verhuurder heeft [eiser] vervolgens niet, althans onvoldoende in staat gesteld de achterstallige betaling alsnog te voldoen. [eiser] is daarom van oordeel dat, hoewel de verhuurder over een ontruimingsvonnis beschikt, de ontruiming van zijn woning misbruik van recht oplevert en dus onrechtmatig is geweest.
4.4. De inboedel van [eiser], waaronder zijn kleding, sieraden en contant geld, is na de ontruiming bij [gedaagde] opgeslagen. [gedaagde] is uitsluitend bereid de inboedel aan [eiser] af te geven indien [eiser] de door [gedaagde] in rekening gebrachte opslagkosten vergoedt. [eiser] weigert deze kosten te voldoen omdat daarvoor naar zijn oordeel een deugdelijke rechtsgrond ontbreekt.
4.5. [gedaagde] voert aan dat zij de inboedel van [eiser] rechtmatig onder zich houdt, nu de ontruiming rechtmatig, op basis van een geldige titel, is geschied.
Daarnaast voert [gedaagde] aan dat, zelfs als de ontruiming onrechtmatig zou zijn, dat haar niet regardeert nu zij de inboedel op basis van een deugdelijke rechtsgrond onder zich houdt. Zij handelt in opdracht van de verhuurder, uit hoofde van de opslagovereenkomst, terwijl de verhuurder zich jegens [eiser] op een retentierecht kan beroepen.
[gedaagde] legt aan haar standpunt ten grondslag dat ten aanzien van de ontruimde inboedel op de verhuurder een wettelijke verplichting tot deugdelijke zaakwaarneming rustte en dat de verhuurder op grond van artikel 6:200 Burgerlijke Wetboek (BW), waaruit volgt dat de zaakwaarnemer recht heeft op een vergoeding van zijn verrichtingen, recht heeft op vergoeding van de gemaakte opslag- (en transport-) kosten.
De verhuurder komt als zaakwaarnemer van de inboedel van [eiser] ex artikel 3:290 BW juncto 3:293 BW een retentierecht toe, zodat de verhuurder bevoegd is afgifte van de inboedel op te schorten totdat [eiser] voorbedoelde opslag- (en andere) kosten heeft voldaan.
Bovendien voert [gedaagde] aan dat haar een van de verhuurder afgeleid retentierecht toekomt.
Het volgende wordt overwogen.
4.6. Op de verhuurder, als opdrachtgever van de ontruiming van de (voormalige) woning van [eiser], rustte met betrekking tot de ontruimde inboedel een wettelijke verplichting tot zaakwaarneming. Om aan die wettelijke verplichting te voldoen, heeft de verhuurder een opslagovereenkomst met [gedaagde] gesloten. Dat stond haar vrij.
Voorshands valt niet in te zien dat of waarom [gedaagde] door het opslaan van de inboedel onrechtmatig jegens [eiser] heeft gehandeld. Zelfs indien juist zou zijn dat de verhuurder op onjuiste gronden tot executie van het ontruimingsvonnis is overgegaan, betreft zulks een omstandigheid die niet aan [gedaagde] kan worden toegerekend. Er is immers sprake van een naar het zich laat aanzien rechtsgeldig ontruimingsvonnis en niet gebleken is dat [gedaagde] ervan uit moest gaan dat executie van dat vonnis jegens [eiser] onrechtmatig zou zijn. Zelfs als [gedaagde] daaraan had moeten twijfelen, waren de belangen van [eiser] er bovendien mee gediend dat de inboedel netjes werd opgeslagen en niet op straat kwam te staan.
Naar het zich thans laat aanzien heeft [gedaagde] de inboedel van [eiser] dan ook mogen opslaan en is van een onrechtmatige daad geen sprake.
4.7. [gedaagde] stelt zich op het standpunt dat [eiser] de opslagkosten aan haar dient te voldoen en beroept zich met betrekking tot die vordering op een (afgeleid) retentierecht. Ex artikel 3:290 BW is het retentierecht de bevoegdheid die in de bij de wet aangegeven gevallen aan een schuldeiser toekomt, om de nakoming van een verplichting tot afgifte van een zaak aan zijn schuldenaar op te schorten totdat de vordering wordt voldaan.
4.8. Het antwoord op de vraag of de opslagkosten door [eiser] betaald moeten worden, hangt hoofdzakelijk af van de rechtsverhouding tussen [eiser] en de verhuurder met betrekking tot de (on)rechtmatigheid van de ontruiming. Indien moet worden aangenomen dat de ontruiming onrechtmatig is geweest, ligt voor de hand dat de met de ontruiming gemoeide (opslag)kosten voor rekening van de verhuurder komen. Voor zover de ontruiming evenwel rechtmatig is geweest, geldt naar voorlopig oordeel dat de daaruit voortvloeiende kosten, waaronder de opslagkosten die de verhuurder als zaakwaarnemer voor [eiser] heeft gemaakt, in beginsel door [eiser] (op grond van artikel 6:200 BW) moeten worden vergoed.
4.9. [gedaagde] staat in juridisch opzicht buiten het geschil tussen [eiser] en de verhuurder omtrent de verschuldigdheid van de opslagkosten.
Nu gebleken is dat de verhuurder de factuur met betrekking tot de (in ieder geval) in rekening gebrachte opslagkosten voor de periode van 13 weken na 29 januari 2013 aan [gedaagde] heeft voldaan, heeft [gedaagde] echter voor die periode geen vordering op [eiser]. Dit brengt met zich dat [gedaagde] zich voor die periode jegens [eiser] niet op een eigen retentierecht, als bedoeld in artikel 3:290 BW juncto 3:293 BW, kan beroepen.
4.10. Van een van de verhuurder afgeleid retentierecht is evenmin sprake. Hierbij is van belang dat de verhuurder zich ten opzichte van [eiser] niet op een retentierecht kan beroepen nu de retentor direct of indirect de feitelijke macht over de zaak moet uitoefenen. Hiervan is in het onderhavige geval geen sprake, nu niet de verhuurder zelf, maar [gedaagde] de inboedel onder zich heeft en [gedaagde] de inboedel niet (meer) voor de verhuurder onder zich houdt. Dat [gedaagde] de inboedel aanvankelijk in opdracht van de verhuurder heeft opgeslagen en dat de verhuurder wellicht een vordering op [eiser] heeft, is daarvoor onvoldoende. [gedaagde] heeft met de verhuurder sedert 30 april 2013 ook geen overeenkomst tot opslag meer. Ook van indirect houderschap van de verhuurder is dus geen sprake.
Aangezien de verhuurder geen retentierecht jegens [eiser] toekomt, kan evenmin sprake zijn van een uit opdracht/overeenkomst afgeleid retentierecht als door [gedaagde] bedoeld.
Een retentierecht is een bijzonder wettelijk middel, om een schuldeiser in staat te stellen goederen, met name goederen waaraan hij gewerkt heeft, vast te houden totdat hij betaald is. Uit de aard daarvan blijkt dat dit zich niet leent voor analoge toepassing in andere situaties, ook niet in een situatie als deze, waar de verhuurder (wellicht) een vordering heeft op [eiser], doch [gedaagde] over de goederen beschikt.
4.11. [gedaagde] heeft ter zitting nog meegedeeld dat zij in afwijking van hetgeen gebruikelijk is, de inboedel na afloop van de 13 weken termijn, aldus na 30 april 2013 – coulancehalve en tot dusver op eigen kosten – heeft bewaard omdat zij bekend is met het feit dat [eiser] teruggave van de door [gedaagde] opgeslagen inboedel verlangt.
Voor zover [gedaagde] daarmee heeft willen betogen dat thans sprake is van een zelfstandige zaakwaarneming op grond waarvan [gedaagde] alsnog een eigen vordering en een eigen retentierecht toekomt, wordt het volgende overwogen.
4.12. Vaststaat dat de inboedel nog immer aan [eiser] toebehoort en van enig recht van de verhuurder op die inboedel is geen sprake. Gebleken is dat [eiser] reeds bij brief d.d. 3 april 2013 van zijn advocaat aanspraak heeft gemaakt op afgifte van zijn inboedel en dat [gedaagde] heeft geweigerd tot afgifte van de inboedel over te gaan. Indien [gedaagde] op 3 april 2013, althans na afloop van de 13 weken termijn, de inboedel aan [eiser] had afgegeven, had [gedaagde] geen nadere opslagkosten hoeven maken. Aan zaakwaarneming was geen behoefte. Onder die omstandigheden kan derhalve niet van [eiser] worden verlangd dat hij deze opslagkosten betaalt. [gedaagde] heeft naar voorlopig oordeel dan ook voor de periode na 30 april 2013 geen eigen vordering op [eiser] die opschorting van de nakoming van de verplichting tot afgifte van de inboedel rechtvaardigt. Daaraan doet niet af dat het uiteraard in het belang van [eiser] is dat de goederen bewaard zijn en niet zijn vernietigd. Vernietiging door [gedaagde] van goederen, die toebehoren aan [eiser] en die hij terug wilde, was immers zonder wettelijke grondslag of rechterlijke toestemming hoe dan ook onrechtmatig geweest jegens [eiser].
4.13. Het voorgaande leidt ertoe dat de vorderingen van [eiser] zullen worden toegewezen, met dien verstande dat de termijn voor afgifte wordt vastgesteld op 2 werkdagen. Een belangenafweging leidt niet tot een ander oordeel. [eiser] heeft belang bij de beschikking over de goederen, terwijl niemand is gebaat bij het verder oplopen van kosten of vernietiging. Dat het [gedaagde] onjuist lijkt dat [eiser] gratis zijn goederen krijgt, is van onvoldoende gewicht. Dat het [gedaagde] jegens de verhuurder niet vrijstond om de goederen aan [eiser] terug te geven voordat de
13-wekentermijn afliep, is dat evenmin, nu dat niet in de weg stond aan latere teruggave. Ook de omstandigheid dat deze aanpak praktisch en gebruikelijk is, is onvoldoende voor een ander oordeel.
4.14. De stellingen van [eiser] over vermissingen leiden niet tot enige vordering en blijven dus onbesproken.
4.15. De gevorderde dwangsom zal worden gematigd en beperkt op hierna te melden wijze.
4.16. [gedaagde] wordt als de in het ongelijk gestelde partij in de proceskosten worden veroordeeld. De kosten aan de zijde van [eiser] worden begroot op:
- dagvaarding € 101,29
- griffierecht 75,00
- salaris advocaat 816,00
Totaal € 992,29
5. De beslissing
De voorzieningenrechter,
5.1. veroordeelt [gedaagde] tot afgifte van de inhoud van de acht containers waarin zich de goederen van [eiser] bevinden, binnen 2 werkdagen na betekening van dit vonnis, een en ander op straffe van een dwangsom van € 100,00 voor iedere dag of gedeelte daarvan dat zij hieraan niet voldoet, tot een maximum van € 5.000,00 is bereikt;
5.2. veroordeelt [gedaagde] in de proceskosten, aan de zijde van [eiser] tot op heden begroot op € 992,29;
5.3. verklaart dit vonnis uitvoerbaar bij voorraad;
5.4. wijst af het meer of anders gevorderde.
Dit vonnis is gewezen door mr. P.F.G.T. Hofmeijer-Rutten, voorzieningenrechter, in tegenwoordigheid van mr. L. van Gulick, griffier.
Uitgesproken in het openbaar.
2021/106