vonnis
RECHTBANK ROTTERDAM
Afdeling privaatrecht
Team Handel
zaaknummer / rolnummer: C/10/755 / HA ZA 82-2578
1. de publiekrechtelijke rechtspersoon
DE GEMEENTE ROTTERDAM,
zetelend te Rotterdam
2. [eiseres sub 2]
gevestigd te Rotterdam,
eiseressen in conventie,
verweersters in reconventie,
advocaat mr. S.C. Borger,
[gedaagde],
wonende te Rotterdam,
gedaagde in conventie,
eiser in reconventie,
advocaat mr. R.J.H. Kijne.
Eiseressen in conventie/verweersters in reconventie worden hierna de gemeente en [eiseres sub 2] genoemd. Wanneer zij tezamen bedoeld zijn worden zij aangeduid als gemeente c.s. Gedaagde in conventie/eiser in reconventie wordt aangeduid als [gedaagde].
1. De procedure
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- het tussenvonnis van 11 juli 2012 en de daaraan ten grondslag liggende processtukken;
- de brief van 23 november 2012 van mr. Borger, met bijlagen;
- het proces-verbaal van de op 28 november 2012 gehouden comparitie van partijen, waaraan gehecht de door mr. Borger ter zitting overgelegde sheets presentatie en de brief van mr. Kijne d.d. 23 februari 2013;
- de brieven van mr. Borger van 18 en 21 januari 2013 met (nadere) stukken;
- de brieven van mr. Kijne van 25 en 30 januari 2013 met nadere producties;
- het proces-verbaal van de op 5 februari 2013 voortgezette comparitie van partijen;
- de loonbepaling van 6 maart 2013 waarbij het loon van de deskundige voor het bijwonen van de comparitie van partijen is vastgesteld op € 2.364,46;
- de brief van mr. Kijne d.d. 5 maart 2013 aangaande het proces-verbaal van de voortzetting van de comparitie van partijen.
2. De verdere beoordeling
in conventie
ten aanzien van de bodemverontreiniging
2.1.
2.1.1. In het tussenvonnis van 16 december 2009 heeft de rechtbank [gedaagde] ten aanzien van de vordering van de gemeente ([perceel 1]) toegelaten tot het bewijs dat de schade niet door zijn schuld is ontstaan. [eiseres sub 2] is toegelaten tot het bewijs dat [gedaagde] de percelen [perceel 1], [perceel 2] (deels) en [perceel 3] (deels) heeft verontreinigd. Bij dat oordeel is de rechtbank in het vonnis van 9 maart 2011, na bespreking van de nadere stellingen, gebleven. In het kader van die bewijslevering is een deskundigenbericht gelast.
2.1.2. In het tussenvonnis van 11 juli 2012 (onder 2.3 en 2.4) heeft de rechtbank vastgesteld dat de deskundigheid van de deskundige vast staat en geoordeeld dat de beantwoording van de vragen duidelijk en consistent is, maar dat op een aantal punten vooralsnog niet voldoende duidelijk was of en in hoeverre de deskundige zijn bevindingen (mede) heeft gebaseerd op eigen (literatuur- en/of historisch) onderzoek, en in hoeverre hij zich rekenschap heeft gegeven van het uitdrukkelijke verzoek van de rechtbank om terughoudend te zijn met het gebruik van de zich reeds in het dossier bevindende onderzoeksrapporten. Met het oog daarop heeft de rechtbank een comparitie van partijen gelast waarbij de deskundige om nadere toelichting van zijn rapport kon worden gevraagd. Bij de (voortzetting van de) comparitie van partijen heeft de deskundige zijn bevindingen desgevraagd toegelicht en op een aantal punten nader onderbouwd. In het licht van de door de deskundige afgelegde verklaring, zullen hierna de door [gedaagde] tegen het deskundigenbericht geuite bezwaren worden beoordeeld.
2.2. [gedaagde] heeft in algemene zin de juistheid van de bevindingen van de deskundige betwist. Volgens [gedaagde] heeft de deskundige zijn conclusies volledig gegrond op de eenzijdige, in opdracht van de gemeente uitgevoerde bodemonderzoeken. Die onderzoeken deugen volgens [gedaagde] niet.
De rechtbank overweegt dat de deskundige ter zitting heeft verklaard dat de situatie ter plaats hem bekend was, zodat om die reden is afgezien van een bezoek van de locatie. De rechtbank acht dat een redelijke en voldoende verklaring. [gedaagde] heeft ook niet concreet toegelicht in welk opzicht het bezoeken van de locatie tot andere inzichten zou hebben kunnen of moeten leiden. Daarnaast heeft de deskundige verklaard dat de hem ter beschikking gestelde rapporten een degelijke indruk maken en dat de dienst van de gemeente die de onderzoeken heeft verricht, Gemeentewerken Rotterdam, en de laboratoria die het laboratoriumonderzoek hebben verricht, in het algemeen bekend staan als degelijke uitvoerders van dit type onderzoek. Volgens de deskundige is de systematiek die in de verschillende onderzoeken is gehanteerd in overeenstemming met hetgeen in de loop der jaren gebruikelijk was voor bodemonderzoek. De deskundige heeft er daarbij op gewezen dat de in de verschillende rapporten genoemde waardes consistent zijn, dat de onderzoeken volgens de normale standaardwerkwijze zijn uitgevoerd en dat geen afwijkende waardes zijn geconstateerd in de verschillende rapportages. De rechtbank heeft geen reden om aan deze onder ede gedane mededelingen van de deskundige te twijfelen. De omstandigheid dat de betreffende rapportages zijn opgemaakt in opdracht van één van partijen, is daartoe onvoldoende. De deskundige heeft bovendien verklaard dat inbreng van [gedaagde] bij deze onderzoeken, gelet op de degelijke kwaliteit van de onderzoeken, geen wezenlijk verschil zou hebben gemaakt voor de uitkomsten daarvan. Gelet op de verklaringen van de deskundige, gaat de rechtbank voorbij aan het bezwaar van [gedaagde] dat het rapport van de deskundige volledig geënt is op de rapporten van de gemeente. Nu de deskundige voorts heeft aangegeven dat een herhaling van het volledige onderzoek zeer kostbaar zou zijn en waarschijnlijk tot hogere kosten zou leiden dan benodigd voor de sanering, kon en mocht hij in redelijkheid volstaan met het onderzoek zoals door hem uitgevoerd.
2.3. [gedaagde] heeft voorts aangevoerd dat bij de diverse, in opdracht van de gemeente sedert 1982 verrichte onderzoeken naar de bodemverontreiniging, geen rekening gehouden is met een aantal relevante (historische) feiten, en dat de deskundige daaraan ten onrechte geen aandacht heeft besteed. Dat betreft achtereenvolgens 1) de aanwezigheid op het verontreinigde perceel van gedempte sloten, 2) de omstandigheid dat en de wijze waarop [persoon 1] gebruikelijk kabels verbrandde op het bij hem in gebruik zijnde perceel, 3) de vroegere aanwezigheid van een vuilstort in de buurt van de verontreinigde percelen, 4) twee gevallen van grondafgraving op de bij de bodemverontreiniging betrokken percelen en 5) de aanwezigheid van ondergrondse (lekkende) tanks. Ook hieromtrent is de deskundige ter comparitie bevraagd. De verschillende bezwaren van [gedaagde] zullen hierna afzonderlijk worden besproken.
[gedaagde] heeft aangevoerd dat in de rapportage van de deskundige geen rekening is gehouden met de aanwezigheid van gedempte sloten. Volgens [gedaagde] werd het betrokken terrein voorheen voor agrarische doeleinden gebruikt en bevonden zich in dat kader diverse sloten op het terrein. Op de plaats waar voorheen sloten liepen, is sprake van grond met grote “waterdoorlatendheid”. Deze voormalige sloten zorgen ervoor dat bodemverontreiniging door vloeibare stoffen zoals minerale olie, zich gemakkelijk verspreidt, aldus [gedaagde].
De gemeente c.s. heeft bij akte uitlaten deskundigenbericht betwist dat ter plaatse sprake is van gedempte sloten. De gemeente c.s. wijst erop dat de deskundige de migratietheorie van [gedaagde], erop neerkomend dat de op de betrokken percelen aangetroffen verontreiniging niet zijn oorsprong vindt in het op [perceel 1] uitgevoerde vatenreinigingsbedrijf maar afkomstig is van een (activiteit plaatsgevonden op een) ander perceel, van de hand heeft gewezen in het deskundigenrapport.
De rechtbank overweegt als volgt. [gedaagde] heeft zijn stelling dat sprake is van gedempte sloten ter plaatse niet behoorlijk onderbouwd. Dat had, gezien de betwisting daarvan door gemeente c.s., wel op zijn weg gelegen. Nu de deskundige ter zitting voorts heeft verklaard dat hij in de wijze waarop de verschillende stoffen zich hebben verspreid (figuur 2 en 3 bij zijn rapport) geen eigenaardigheden heeft gezien die op oude sloten wijzen, is er naar het oordeel van de rechtbank onvoldoende aanwijzing dat zich op het perceel gedempte sloten bevinden.
Voorts heeft de deskundige verklaard dat over de relevantie van de eventuele aanwezigheid van gedempte sloten voor de vraag naar de oorzaak van de bodemverontreiniging niets in het algemeen te zeggen is, maar dat deze in elk geval niet relevant zijn voor de stoffen die boven de grondwaterspiegel zijn aangetroffen (vraag 4a). Uit het rapport blijkt dat in elk geval verontreiniging met minerale olie boven grondwaterpeil is aangetroffen.
Nu zware metalen weinig mobiel, en in de bodem ter plaatse slecht oplosbaar zijn (zie antwoord van de deskundige op vraag 3) volgens de deskundige, valt ernstig te betwijfelen dat de verspreiding beïnvloed zal zijn door gedempte sloten.
Nu enerzijds niet is gebleken dat sprake is van oude sloten en anderzijds het belang daarvan bovendien ongewis is, acht de rechtbank de hier bedoelde stelling van [gedaagde] onvoldoende om aan de juistheid van de conclusies van de deskundige te twijfelen.
2.5. Kabelverbranding [persoon 1]
2.5.1. [gedaagde] heeft zich op het standpunt gesteld dat de deskundige zich er in het deskundigenrapport geen rekenschap van heeft gegeven dat [persoon 1] op het toenmalige perceel [perceel 4] (thans onderdeel van [perceel 3]) stelselmatig en met gebruikmaking van spoelverdunner kabels heeft verbrand in het kader van onder meer koper- en loodwinning. Ter onderbouwing van zijn stelling dat dit de gebruikelijke gang van zaken was op het hiervoor genoemde perceel heeft [gedaagde] een drietal ondertekende verklaringen overgelegd van personen die (destijds) op of nabij perceel [perceel 4] woonden. Voorts heeft [gedaagde] een verklaring overgelegd van [persoon 2], die in de periode van 1967 tot en met 1972 werkzaam was als ambtenaar bij de afdeling Hinderwet (in dit opzicht de voorganger van DCMR; de gemeente c.s. betwistte dat dienstverband in eerste instantie, doch heeft dat inmiddels erkend). Deze verklaringen, waarvan de juistheid door gemeente c.s. bij gebrek aan wetenschap wordt betwist, onderschrijven de stelling van [gedaagde] dat [persoon 1] kabels en afval verbrandde op zijn perceel. Voorts wordt verklaard dat veel verbrandingsresten in de bodem terecht kwamen. [persoon 2] heeft tenslotte verklaard dat er in de periode waarin hij werkzaam was bij de afdeling Hinderwet (1967-1972) regelmatig klachten van omwonenden waren over stank- en rookoverlast afkomstig van het perceel van [persoon 1].
2.5.2. De rechtbank overweegt als volgt.
De rechtbank acht het onder 2.5.1 genoemde, door [gedaagde] verzamelde bewijsmateriaal zowel in het kader van het bewijs (ten opzichte van de gemeente) als in het kader van het tegenbewijs (ten opzichte van [eiseres sub 2]) voldoende ter onderbouwing van de stelling dat jarenlangs wekelijks metaal door [persoon 1] werd gewonnen door verbranding van kabels, nadat deze waren overgoten met een brandbare vloeistof (aromatische koolwaterstof inhoudend). Onduidelijk blijft wel waar dat precies heeft plaatsgevonden, maar voldoende duidelijk is dat dat op een aan de ligitieuze percelen grenzend perceel is geweest.
Die omstandigheid betekent niet dat het rapport van de deskundige niet als basis voor de beoordeling van de onderhavige zaak kan dienen. De deskundige heeft immers ter zitting verklaard dat verbrandingswerkzaamheden als door [gedaagde] gesteld, slechts van beperkte betekenis zijn voor de beantwoording van de vraag naar de oorzaak van de bodemverontreiniging. Volgens de deskundige zijn de op het door [gedaagde] gebruikte perceel aangetroffen zware metalen in hoge mate immobiel. Deze zware metalen verplaatsen zich volgens de deskundige niet en blijven duizenden jaren op dezelfde plaats. Deze zware metalen kunnen redelijkerwijs niet afkomstig zijn van activiteiten plaatsgevonden op het naburige perceel dat werd gebruikt door [persoon 1]; de deskundige heeft met zoveel woorden verklaard dat het aangetroffen verspreidingspatroon van de verontreiniging, vooral voor de zware metalen, op een bron op het terrein zelf wijst. Voor zover de stelling van [gedaagde] is dat de verontreiniging ook via de lucht - door de bij de kabelverbranding ontstane rook - op het door [gedaagde] gehuurde perceel terecht kan zijn gekomen, heeft de deskundige ook dat ontkracht. Volgens de deskundige zou dat tot een ander verspreidingspatroon hebben geleid dan is aangetroffen. De stelling tenslotte van [gedaagde] dat ook kabels verbrand zijn met een koperen kern, daaromheen lood en daar weer omheen isolatie en ijzer, is ook aan de deskundige voorgehouden. Hierover kon de deskundige niets zeggen, doch door hem werd benadrukt dat de aangetroffen combinatie van stoffen, te weten lood, zink en cadmium, met name doet denken aan verf omdat verbindingen daarvan veel in verf worden toegepast, terwijl voorts ook verfresten zijn aangetroffen. De deskundige heeft daarnaast verklaard dat de bij kabelverbranding nu juist te verwachten gechloreerde koolwaterstoffen in de onderzoekrapportages niet zijn aangetroffen, hoewel daarnaar wel is gezocht. Indien gebruik is gemaakt van “spoelverdunner” bij de verbranding heeft dat volgens de deskundige weliswaar tolueen-verontreiniging tot gevolg kunnen hebben, doch de deskundige heeft benadrukt dat hij ook in dat geval de aanwezigheid van gechloreerde koolwaterstoffen, die een verbrandingsproduct van de pvc-hulzen van de kabels vormen, in de onderzoeksresultaten mist.
2.5.3. De rechtbank maakt uit al het voorgaande op dat de deskundige, zoals hij ook in het deskundigenbericht reeds aangaf, het niet mogelijk acht dat de aangetroffen bodemverontreiniging (in relevante mate) is veroorzaakt door de hier bedoelde activiteiten van [persoon 1]. De rechtbank maakt deze conclusie, die gebaseerd is op eigen kennis, ervaring en wetenschap van de deskundige en op een gedegen bestudering van alle ter beschikking staande stukken welke volgens de deskundige op zichzelf deugdelijk en toereikend zijn, tot de hare.
Dat betekent dat [gedaagde] in zoverre ten aanzien van [perceel 1] ten opzichte van de gemeente niet heeft bewezen dat de bodemverontreiniging buiten zijn schuld is ontstaan. Voor wat betreft [persoon 1] is hooguit sprake van een zeer beperkte bijdrage aan de verontreiniging, waarvan bovendien niet is gesteld of gebleken dat zij van invloed is op de omvang (en kosten) van de noodzakelijke saneringswerkzaamheden.
[eiseres sub 2] is op mutatis mutandis dezelfde gronden, ten aanzien van de haar regarderende perceelsdelen, in zoverre in het bewijs geslaagd.
2.6.1. [gedaagde] heeft aangevoerd dat op de plaats waar thans het Sint Franciscus Gasthuis en de golfbaan zich bevinden voorheen een vuilstort was. Deze vuilstort is daar sinds de jaren ’20 van de vorige eeuw geweest, aldus [gedaagde], die voorts stelt dat de vuilstort vrij toegankelijk en zonder toezicht was. Volgens [gedaagde] hebben zich na de bouw van het Gasthuis als gevolg van waterstromen verontreinigingen afkomstig van deze vuilnisbelt bewogen in westelijke richting. Het gaat hier met name om tetra, dat ook op het terrein van [eiseres sub 2] terecht is gekomen, aldus [gedaagde], in verband waarmee in de jaren 1970 de ter plaatse aanwezige waterleidingen zijn vervangen door leidingen die de vervuilingen niet doorlieten. Daarbij is volgens [gedaagde] ook een hoofdwaterleiding vervangen. Uit het een en ander volgt volgens [gedaagde] dat de verontreiniging ter plaatse niet (uitsluitend) door hem is veroorzaakt.
2.6.2. De rechtbank overweegt als volgt. Ter zitting is de deskundige gevraagd naar een verband tussen het aangetroffen verontreinigingsbeeld en de aanwezigheid van tetra in het drinkwater in de jaren ’70 en het vervangen van een drinkwaterhoofdleiding. De deskundige heeft verklaard dat verband niet te zien omdat tetra een gechloreerde koolwaterstof is en die niet, althans niet boven de interventiewaarde, is aangetroffen.
Gelet hierop is naar het oordeel van de rechtbank niet komen vast te staan dat de verontreiniging met tetra een relevante invloed heeft gehad op de aangetroffen verontreiniging op de hier bedoelde percelen.
2.7.1. [gedaagde] heeft aangevoerd dat in het verleden sprake is geweest van twee afgravingen. Het eerste grondverzet heeft volgens [gedaagde] plaatsgevonden op het perceel van [persoon 1] eind 1980/begin 1981, en daarmee vóór het eerste onderzoek naar de bodemverontreiniging. Volgens [gedaagde] kan bij gebreke van informatie over de herkomst van de bij dat grondverzet aangebrachte nieuwe grond, geen uitspraak gedaan worden over de oorzaak en herkomst van de bodemverontreiniging. Voorts heeft volgens [gedaagde] ook later op het bij hem in gebruik zijnde perceel nog grondverzet plaatsgevonden.
2.7.2. Bij gelegenheid van de comparitie van partijen is de deskundige gevraagd naar de mogelijkheid dat de in de onderzoeksrapporten naar voren gekomen bodemverontreiniging is veroorzaakt door aangebrachte, vervuilde grond. In reactie daarop heeft de deskundige verklaard dat de aangetroffen verontreiniging zich in het algemeen enkele tientallen centimeters onder maaiveld bevindt, hetgeen lijkt te duiden op een nieuwe toplaag. De deskundige heeft daaraan evenwel toegevoegd dat sprake is van een duidelijk samenhangend verontreinigingsgeval, met een vrij specifieke, niet veel voorkomende combinatie van zware metalen en tolueen (verfresten). Volgens de deskundige zou het zeer toevallig zijn als de nieuw aangebrachte grond (in 1981 of later) precies in het aangetroffen verontreinigingsbeeld zou passen en dezelfde combinatie van zware metalen en verfresten zou hebben bevat.
2.7.3. De rechtbank acht, op basis van het beschikbare materiaal zijdens [gedaagde] en het ontbreken van relevante betwisting zijdens de gemeente c.s., op zich voldoende duidelijk geworden dat sprake is geweest van twee separate momenten waarop nieuwe grond is aangebracht, doch slechts bij één van die gelegenheden is grond op een (deel van) de terzake relevante percelen is aangebracht. Of toen ook grond is afgevoerd is onduidelijk. De relevantie daarvan voor het voorliggende geschil is gelegen in de mogelijkheid dat de nieuwe grond zelf verontreinigd is. Voor zover het gaat om de grond op het perceel van [persoon 1] zou het dan kennelijk, in de visie van [gedaagde], gaan om zodanige verontreiniging dat deze zich naar het belendende perceel heeft verplaatst.
De rechtbank maakt uit de verklaring van de deskundige op dat het weliswaar niet uitgesloten is, doch op zijn minst hoogst onwaarschijnlijk dat de geconstateerde verontreiniging (geheel of ten dele) zijn oorsprong vindt in op enig moment in het kader van grondverzet aangebrachte, van elders afkomstige verontreinigde grond. Het had tegen deze achtergrond op de weg van [gedaagde] gelegen om nader te onderbouwen dat dat in dit geval desalniettemin het geval is. Dat heeft [gedaagde] niet gedaan. Onder die omstandigheden passeert de rechtbank het verweer van [gedaagde] dat de conclusies van de deskundige niet van waarde zijn omdat de herkomst van de aangebrachte grond onbekend is.
Daarbij komt nog, dat als de door [gedaagde] zelf aangebrachte grond verontreinigd is geweest, dat uiteraard net zo goed meebrengt dat hij aansprakelijk is voor de verontreiniging als wanneer hij de reeds aanwezige grond had vervuild.
[gedaagde] heeft aangevoerd dat de deskundige er bij de beantwoording van de aan hem gestelde vragen geen rekening mee heeft gehouden dat op de [adres] vele jaren olie is weggelekt uit een ondergrondse tank. Desgevraagd heeft de deskundige verklaard dat de aangetroffen vluchtige koolwaterstoffen zoals tolueen niet passen bij een lekkage van een diesel- of huisbrandolietank. Volgens de deskundige duidt de aanwezigheid van tolueen veel meer op het gebruik van thinner en terpentine. In het deskundigenrapport had de deskundige reeds tot uitdrukking gebracht dat de geconstateerde verontreiniging met organische stoffen niet uitsluitend kan worden toegeschreven aan lekkage van diesel- of huisbrandolietanks. In het deskundigenrapport stelt de deskundige het als volgt: “Ik acht het waarschijnlijk dat het vooral gaat om verontreiniging met meerdere (olie-achtige) vloeistoffen waarbij de combinatie van terpentine en thinner een goede verklaring biedt voor de overheersende verontreiniging van de bodem met de lichte fractie van minerale olie (C10/C12/C14) als ook xylenen en ev. tolueen. Het valt niet uit te sluiten dat verontreiniging met andere olie-achtige vloeistoffen is opgetreden maar de intensiteit hiervan is in alle redelijkheid veel geringer geweest ten opzichte van de verontreiniging met terpentine en thinner. De heersende bodemverontreiniging met organische stoffen valt niet toe te schrijven aan alleen lekkage van diesel- of HBO –tanks. Lekkage uit benzine-tanks valt niet volledig uit te sluiten, maar dan zou er selectieve vervluchtiging en/of afbraak van benzeen en ook ethylbenzeen en tolueen moeten hebben opgetreden. Dat acht ik niet plausibel. Daarnaast is het niet bekend dat (ondergrondse) benzinetanks in de nabijheid (binnen meerdere meters) van de locatie in kwestie aanwezig waren.” Voor zover hieruit kan worden opgemaakt dat een deel van de verontreiniging mogelijk wel daardoor is veroorzaakt, is dat niet relevant voor de vraag naar de aansprakelijkheid van [gedaagde]. Er zijn immers niet uitsluitend vluchtige koolwaterstoffen maar ook andere organische stoffen en zware metalen aangetroffen. Dat een eventuele - bijkomende en plaatselijke - vervuiling met huisbrand- of dieselolie tot een wezenlijk andere verontreiniging heeft geleid, in die zin dat een andere (en kostbaardere) sanering nodig is, niet gebleken. Niet gebleken is dat verontreiniging van de bodem met diesel of huisbrandolie om een wezenlijk ander - dat wil zeggen kostbaarder - saneringsproces vraagt dan wanneer uitsluitend sprake was geweest van verontreiniging met tolueen en zware metalen. De rechtbank passeert het hier bedoelde verweer van [gedaagde] dan ook. Om die reden behoeft het debat op de comparitie van partijen van 28 november 2012 aangaande de al dan niet opgeslagen vaten geen verdere bespreking. Zelfs als daar toen geen vaten langdurig zijn opgeslagen geweest, zoals [gedaagde] stelt, is immers een zodanige verontreiniging ontstaan dat sanering nodig is, en is deze aan [gedaagde] aan te rekenen.
2.9. De conclusie van al het voorgaande is dat de rechtbank de deskundige volgt in zijn bevindingen. Dat betekent dat [gedaagde] niet en [eiseres sub 2] wel geslaagd is in het onder 2.1.1 bedoelde bewijs. [gedaagde] heeft niet bewezen dat de verontreiniging van de bodem van [perceel 1] buiten zijn schuld is ontstaan. Voorts heeft [eiseres sub 2], gelet op hetgeen in vorige tussenvonnis en hetgeen hiervoor is overwogen, met het deskundigenbericht in voldoende mate bewezen dat de verontreiniging van [perceel 1] en de hier bedoelde gedeelten van [perceel 2] en [perceel 3] (als weergegeven in bijlage 2.8 en 2.9 van het Nader Onderzoek van april 1996) in relevante mate door [gedaagde] is veroorzaakt. Er wordt dus in rechte van uitgegaan dat de op [perceel 1] en de bedoelde gedeelten van de percelen B5490 en [perceel 2] aangetroffen verontreiniging een samenhangend geval van heterogene verontreiniging betreft tengevolge van de bedrijfsvoering van een vatenreinigings- en handelsbedrijf als door [gedaagde] uitgeoefend in de periode 1964 tot 1981. Daarbij gaat het met name om de aangetroffen combinatie van verontreiniging met zware metalen, minerale olie, xylenen, PAK’s en BTEX’s.
2.10. Dat betekent dat de bij akte d.d. 25 maart 2009 gewijzigde eis, voor zover toegestaan, strekkende tot het verklaren voor recht dat [gedaagde] jegens de gemeente aansprakelijk is voor de schade als gevolg van de verontreiniging van [perceel 1], welke schade zal dienen te worden opgemaakt bij staat en vereffend volgens de wet, zal worden toegewezen. Ook de vordering van [eiseres sub 2] tot verklaring voor recht dat [gedaagde] aansprakelijk is voor de schade van [eiseres sub 2] als gevolg van deze verontreiniging zal daarom worden toegewezen. De gemeente c.s. heeft, anders dan bij dagvaarding het geval was, geen veroordeling van [gedaagde] tot betaling van schadevergoeding gevorderd en uitsluitend een verklaring voor recht gevraagd. In het kader van de schadestaat zal de schade nader moeten worden vastgesteld, doch deze omvat in elk geval de kosten van opheffing van de verontreiniging en onderzoek daarnaar alsmede de rente. Vanzelfsprekend zullen deze kosten slechts éénmaal (aan de gemeente of [eiseres sub 2]) verschuldigd zijn.
ten aanzien van de vordering onder C)
2.11. Onder verwijzing naar hetgeen terzake onder 2.13 van het tussenvonnis van 16 december 2009 is overwogen, zal de vordering strekkende tot betaling aan de gemeente door [gedaagde] van € 14.233,96 worden afgewezen, omdat in rechte niet vaststaat dat [gedaagde] in strijd met de notariële akte van 26 april 1978 is doorgegaan met de opslag van vaten in de open lucht.
ten aanzien van de vordering onder D
2.12. Onder verwijzing naar hetgeen onder 2.10 van het tussenvonnis van 9 maart 2011 is overwogen zal voorts de vordering van de gemeente worden toegewezen tot betaling door [gedaagde] van de hier bedoelde, overeengekomen boete, gematigd tot een bedrag van
€ 175.000,-. De gevorderde wettelijke rente daarover zal worden toegewezen met ingang van 14 dagen na betekening van dit vonnis.
ten aanzien van de vordering onder E
2.13. De gemeente c.s. heeft gevorderd het op 1 april 1982 ten laste van [gedaagde] op onroerende zaken gelegde beslag van waarde te verklaren. Op grond van het tot 1 januari 1992 geldende recht terzake beslag op onroerend goed, in het bijzonder artikel 770c Rv, was de beslaglegger verplicht om een vordering tot vanwaardeverklaring in te stellen en deze binnen veertien dagen na het leggen van het beslag te doen aantekenen ter griffie. Op grond van artikel 18 lid 1 van de Overgangswet II bij de Invoeringswet boek 3,5 en 6 (uit 1992), waarbij ook voornoemd artikel van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering is gewijzigd, wordt een vóór de inwerkingtreding van de nieuwe wet gelegd beslag afgewikkeld naar het voordien geldende recht, tenzij uit de overgangswet anders blijkt. Voor dit specifieke geval is geen andersluidende bepaling opgenomen. Dat betekent dat in beginsel op het op 1 april 1982 gelegde beslag het oude recht, zoals dat tot 1 januari 1992 gold, van toepassing is.
Om de vanwaardeverklaring te kunnen geven, dient de rechtbank volgens dat recht vast te stellen of het beslag geldig en rechtmatig is. Tegen die achtergrond overweegt de rechtbank dat gebleken is dat de vordering tot vanwaardeverklaring is ingesteld binnen de in artikel 770c Rv genoemde termijn; het exploot van dagvaarding dateert van 9 april 1992. Of de dagvaarding ook is ingeschreven in het in artikel 770c Rv oud genoemde register blijkt niet uit de stukken. Evenmin volgt uit de stukken of het beslag conform het bepaalde in artikel 770b lid 1 juncto 505 lid 1 Rv oud is overbetekend aan (de rechtsvoorgangers van) [gedaagde]. Vast staat wel, blijkens de kadastrale aantekening, dat dit beslag op 1 april 1982 naar behoren is ingeschreven. Gelet op de eisen van de goede procesorde, de inhoud van de huidige wet (die slechts strekt tot tijdig dagvaarden), het ontbreken van verweer van [gedaagde] en/of debat op dit punt, acht de rechtbank in dit geval voldoende gebleken dat het beslag geldig en rechtmatig is; de gemeente c.s. heeft echter inmiddels geen rechtens te respecteren belang (meer) bij de gevraagde van waardeverklaring. Relevant effect komt daaraan immers niet toe. Wel zal [gedaagde] de kosten van het beslag hebben te dragen.
2.14. [gedaagde] zal als de grotendeels in het ongelijk gestelde partij worden veroordeeld in de proceskosten. Voor wat betreft het salaris van de advocaat van de gemeente c.s. zal daarbij worden uitgegaan van de huidige liquidatietarieven. Aangenomen moet immers worden dat, gezien de duur van de onderhavige procedure, een groot deel van de advocaatkosten reeds zijn voldaan, zodat de gemeente c.s. in zoverre vermogensschade (rentederving) heeft geleden. Dat rechtvaardigt de toepassing van de thans geldende tarieven.
[gedaagde] dient de kosten van het deskundigenbericht te dragen. Nu [gedaagde] reeds de helft van die kosten ad € 7.084,67 (gebaseerd op de kosten van het rapport ad
€ 14.169,33 voor het rapport) heeft voldaan, terwijl [eiseres sub 2] daarvan de andere helft voldeed, leidt dat tot een veroordeling van [gedaagde] tot betaling aan [eiseres sub 2] terzake deskundigenkosten van € 7.084,67. Ook terzake de kosten van de deskundige voor het bijwonen van de comparitie ad € 2.364,46 heeft [gedaagde] reeds de helft voldaan. De andere helft is door de gemeente c.s. gedragen. [gedaagde] zal dan ook worden veroordeeld tot betaling van € 1.182,23 aan de gemeente c.s.
De kosten van het beslag zijn bij gebreke van informatie daarover onbekend. De beslagkosten zullen worden begroot op € 100,-, plus één punt salaris. Dat bedrag komt de rechtbank, gelet op de kosten die circa 30 jaar geleden gebruikelijk waren voor het leggen van beslag, redelijk voor.
in reconventie
2.15. [gedaagde] heeft in reconventie schadevergoeding gevorderd tot een bedrag van € 25.000,- wegens door de gemeente bij de gedwongen ontruiming van [perceel 1] op 10 april 1981 veroorzaakte schade. In het tussenvonnis van 9 maart 2011 heeft de rechtbank (onder 2.11) overwogen dat [gedaagde] niet heeft onderbouwd hoe het door hem gestelde schadebedrag is opgebouwd, hoewel dat - gezien de betwisting door de gemeente - wel op zijn weg had gelegen. De rechtbank heeft in verband daarmee aangegeven dat [gedaagde], die sedert de in 1985 genomen conclusie van repliek in reconventie niet meer was ingegaan op de reconventionele vordering, daarop zo nodig nog nader kon ingaan bij de conclusie na deskundigenbericht. Dat heeft [gedaagde] niet gedaan. Onder die omstandigheid zal de rechtbank de vordering van [gedaagde] als onvoldoende onderbouwd afwijzen.
2.16. [gedaagde] zal, als de in het ongelijk gestelde partij, worden veroordeeld in de proceskosten in reconventie. Nu na de conclusies van repliek en dupliek niet meer is ingegaan op de recoventionele vordering, blijven deze kosten beperkt tot het salaris van de advocaat neerkomend op twee punten van het huidige liquidatietarief. Nu de reconventionele vordering voortvloeit uit het verweer in conventie, zijn er voorts gronden dat salaris te halveren. Dat betekent dat terzake € 226,- zal worden toegewezen.
3. De beslissing
De rechtbank,
in conventie:
3.1 verklaart voor recht dat [gedaagde] jegens de gemeente aansprakelijk is voor de door de gemeente geleden schade als gevolg van de verontreiniging van [perceel 1], die schade op te maken bij staat en te vereffenen volgens de wet;
3.2 verklaart voor recht dat [gedaagde] jegens [eiseres sub 2] aansprakelijk is voor de door [eiseres sub 2] geleden schade als gevolg van de verontreiniging van [perceel 1] en de gedeelten van de percelen [perceel 3] en [perceel 2] (als aangegeven in bijlage 2.8 en 2.9 van het Nader Onderzoek ter plaatse van de Overschiese Kleiweg 561-565 nummer 961805 van april 1996), die schade op te maken bij staat en te vereffenen volgens de wet;
3.3 veroordeelt [gedaagde] in de proceskosten, tot aan deze uitspraak aan de zijde van gemeente c.s. vastgesteld op € 68,07 aan vastrecht, op € 33,10 (f 72,95) aan dagvaardingskosten, op € 100,- terzake beslagkosten, op € 1.182,23 terzake de kosten van de deskundige voor het bijwonen van de comparitie van partijen en op € 3.164,- aan salaris voor de advocaat van de gemeente c.s. (waaronder één punt salaris voor het beslag) en voorts aan de zijde van [eiseres sub 2] vastgesteld op € 7.084,67 terzake de kosten van het deskundigenbericht;
3.4 verklaart dit vonnis tot zover uitvoerbaar bij voorraad;
in reconventie:
3.5 wijst de vordering in reconventie af;
3.6 veroordeelt [gedaagde] in de aan de zijde van de gemeente gevallen proceskosten vastgesteld op € 226,- aan salaris voor de advocaat van de gemeente;
in conventie en in reconventie voorts:
3.7 wijst af het meer of anders gevorderde.
Dit vonnis is gewezen door mr. P.F.G.T. Hofmeijer-Rutten en in het openbaar uitgesproken op 27 maart 2013.?
1861/106