ECLI:NL:RBROT:2013:CA2608

Rechtbank Rotterdam

Datum uitspraak
16 mei 2013
Publicatiedatum
22 juni 2013
Zaaknummer
AWB DOR 11/1004
Instantie
Rechtbank Rotterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Ambtenarenrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking van salarisverhoging op basis van functioneren van ambtenaar

In deze zaak heeft de Rechtbank Rotterdam op 16 mei 2013 uitspraak gedaan in een geschil tussen een ambtenaar en de Staatssecretaris van Financiën over de intrekking van een extra periodiek boven het maximumsalaris. De eiser, werkzaam bij de Belastingdienst Rijnmond, had gedurende zes jaar een extra periodiek ontvangen, maar de Staatssecretaris heeft deze met ingang van 1 januari 2013 ingetrokken, omdat het functioneren van de eiser niet langer als 'uitstekend' kon worden gekwalificeerd. De rechtbank oordeelt dat de intrekking van de salarisverhoging rechtmatig was, omdat de bevoegdheid tot salarisverhoging op basis van artikel 8 van het Bezoldigingsbesluit Burgerlijke Rijksambtenaren 1984 (BBRA) niet correct was toegepast. De rechtbank stelt vast dat de eiser niet heeft aangetoond dat er sprake was van een welbewuste fout van de Staatssecretaris, en dat de intrekking van de periodiek niet in strijd was met het rechtszekerheidsbeginsel. De rechtbank wijst erop dat de eiser geen financiële moeilijkheden heeft ondervonden door de intrekking en dat er geen aanleiding is voor een proceskostenveroordeling. De uitspraak bevestigt dat bestuursorganen de bevoegdheid hebben om gemaakte fouten te herstellen, mits dit niet in strijd is met rechtsbeginselen.

Uitspraak

RECHTBANK ROTTERDAM
Team Bestuursrecht 2
zaaknummer: DOR 11/1004
uitspraak van de meervoudige kamer van 16 mei 2013 in de zaak tussen
[Eiser], wonende te [adres], eiser,
gemachtigde: mr. J.R. Kamerling,
en
de Staatssecretaris van Financiën, verweerder,
gemachtigde: mr. J. van Leersum.
Procesverloop
Bij besluit van 20 januari 2011 heeft verweerder de aan eiser toegekende extra periodiek boven het maximum van de voor hem geldende salarisschaal met ingang van 1 januari 2013 ingetrokken.
Tegen dit besluit heeft eiser bij brief van 27 februari 2011 bezwaar gemaakt bij verweerder.
Bij besluit van 22 juni 2011 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eiser ongegrond verklaard.
Tegen dit besluit heeft eiser bij faxbericht van 2 augustus 2011 beroep ingesteld bij de rechtbank Dordrecht.
De zaak is op 25 februari 2013 te Rotterdam ter zitting van een enkelvoudige kamer behandeld. Eiser is ter zitting verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder is verschenen bij gemachtigde.
Ter zitting hebben partijen desgevraagd te kennen gegeven bij een eventuele verwijzing van de zaak naar een meervoudige kamer ermee in te stemmen dat het onderzoek niet wordt heropend en dat zonder nadere zitting uitspraak wordt gedaan door de meervoudige kamer.
Bij beslissing van 20 maart 2013 heeft de rechtbank de zaak met toepassing van artikel 8:10, tweede lid, van de Algemene wet bestuursrecht verwezen naar een meervoudige kamer.
Met ingang van 1 januari 2013 is het arrondissement Dordrecht opgegaan in het nieuwe arrondissement Rotterdam en is de rechtbank Dordrecht opgegaan in de nieuwe rechtbank Rotterdam. Gelet hierop wordt uitspraak gedaan door de rechtbank Rotterdam.
Overwegingen
1. Eiser is werkzaam bij de Belastingdienst Rijnmond, kantoor Rotterdam, in de functie van behandelfunctionaris F.
2. Bij besluit van 5 december 2005 heeft verweerder aan eiser met ingang van 1 januari 2005 structureel een extra periodiek boven het maximum van de voor hem geldende salarisschaal toegekend.
3. Bij het bestreden besluit heeft verweerder zijn besluit van 20 januari 2011 tot intrekking van voormelde extra periodiek met ingang van 1 januari 2013 gehandhaafd. Daarbij heeft verweerder gewezen op de ten aanzien van eiser op 7 december 2010 vastgestelde beoordeling, waaruit blijkt dat het functioneren van eiser weliswaar als (zeer) goed, maar niet als uitstekend kan worden gekwalificeerd. Omdat in eisers geval de afbouwregeling van toepassing is zoals opgenomen in de memo ‘Bijzonder belonenbeleid 2010 (herziene versie)’ van 27 april 2010 van het Directoraat-Generaal Belastingdienst van het Ministerie van Financiën (de memo ‘Bijzonder belonenbeleid 2010’), heeft verweerder de periodiek niet direct maar eerst met ingang van 1 januari 2013 ingetrokken.
4. Op grond van artikel 8, eerste lid, van het Bezoldigingsbesluit Burgerlijke Rijksambtenaren 1984 (het BBRA) kan het salaris van de ambtenaar, bedoeld in artikel 5, eerste lid, die het maximumsalaris van de voor hem geldende salarisschaal heeft bereikt, worden verhoogd, indien hij naar het oordeel van het bevoegd gezag uitstekend functioneert.
Op grond van het derde lid van dit artikel kan het bevoegd gezag, indien het functioneren van de ambtenaar niet langer als uitstekend kan worden gekwalificeerd, de toekenning van de salarisverhoging, bedoeld in het eerste lid, geheel of gedeeltelijk intrekken.
Op grond van het vierde lid van dit artikel, voor zover thans van belang, komt het oordeel van het bevoegd gezag over het functioneren van de ambtenaar tot stand op basis van een vastgestelde beoordeling als bedoeld in artikel 71a van het Algemeen Rijksambtenarenreglement.
4.1. De memo ‘Bijzonder belonenbeleid 2010’ vermeldt het volgende:
“Periodiek(en) boven het maximumsalaris
Er wordt een terughoudend beleid gevoerd m.b.t. een salarisverhoging boven het maximumsalaris van een medewerker op grond van "uitstekend" functioneren (grondslag art. 8 BBRA).
De toekenning is alleen voorbehouden aan medewerkers die "uitstekend" functioneren, hetgeen moet blijken uit een zeer goede onderbouwing in de vorm van een opgemaakte beoordeling of een verslag van een voortgangsgesprek. De toekenning van een zogenaamde art. 8-toelage geschiedt voor de duur van maximaal 1 jaar. Aan de hand van de beoordeling of het verslag van het voortgangsgesprek dient elk jaar opnieuw te worden beslist over de toekenning. Deze werkwijze geldt zowel voor de "lopende" als de "nieuwe" toekenningen.
Voor de medewerkers die al jaren (meer dan vijf jaren achtereenvolgend) een art. 8-toelage ontvangen, geldt een overgangstermijn van drie jaar (dus tot en met 2012), met uitzondering van die gevallen waarin reeds vóór het verschijnen van het memo bijzonder belonenbeleid d.d. 18 maart 2010 een begin is gemaakt met de herbeoordeling. (…)”
5. De rechtbank oordeelt als volgt.
5.1. De toekenning van de bovenschaalse periodiek aan eiser (en dus ook de intrekking daarvan) moet, anders dan eiser meent, worden geacht te hebben plaatsgevonden met toepassing van de in artikel 8 van het BBRA neergelegde bevoegdheid daartoe. Dit vindt zijn bevestiging in de memo ‘Belonen 2005’ van de Belastingdienst Rijnmond, kantoor Rotterdam, alsmede in de memo ‘Bijzonder belonenbeleid 2010’, waarin met betrekking tot de toekenning van een extra periodiek boven het maximum van de geldende salarisschaal expliciet wordt verwezen naar artikel 8 van het BBRA. De vermelding in het toekenningsbesluit van 5 december 2005 dat dit besluit is genomen op grond van artikel 7, tweede lid, van het BBRA dient te worden aangemerkt als een kennelijke verschrijving, nu dat artikellid ziet op de bevoegdheid tot verhoging van het salaris van de ambtenaar die, anders dan eiser, nog niet het maximumsalaris van de voor hem geldende salarisschaal heeft bereikt.
5.2. Vast staat dat verweerder eisers functioneren ten tijde van de toekenning van de periodiek noch nadien als uitstekend heeft gekwalificeerd. Zowel met de toekenning van deze periodiek als met het structurele karakter daarvan is verweerder dus buiten de hem in artikel 8, eerste lid, van het BBRA toegekende bevoegdheid tot salarisverhoging getreden. Dat hieraan een welbewust handelen van verweerder ten grondslag heeft gelegen en niet slechts sprake is van een fout, heeft eiser niet aannemelijk gemaakt.
5.3. Volgens vaste jurisprudentie (bijvoorbeeld de uitspraak van 5 juni 2003 van de Centrale Raad van Beroep (CRvB); LJN AN8625) komt aan een bestuursorgaan, anders dan eiser kennelijk meent, de bevoegdheid toe een gemaakte fout te herstellen, mits het daartoe strekkende besluit niet in strijd is met enige geschreven of ongeschreven rechtsregel of enig algemeen rechtsbeginsel, in het bijzonder dat van de rechtszekerheid. Afhankelijk van de omstandigheden dient ter vermijding van strijd met het rechtszekerheidsbeginsel in de herstelbeslissing in de meeste gevallen een afbouw- of gewenningsperiode te worden gegund. In de jurisprudentie wordt herstel met een korte afbouwperiode in het algemeen aanvaardbaar geacht wanneer snel na de foutieve beslissing wordt overgegaan tot correctie van de fout (bijvoorbeeld CRvB 17 november 1994; TAR 1995, 14, en CRvB 27 augustus 1998; TAR 1999, 1). Wanneer de te herstellen beslissing zeer lange tijd rechtskracht heeft gehad en er ook andere omstandigheden aan de orde zijn waardoor de herstelbeslissing een ingrijpend karakter heeft, volgt uit de jurisprudentie (zie bijvoorbeeld de uitspraak van de CRvB van 9 juni 1994; TAR 1994, 174) dat het rechtszekerheidsbeginsel met zich brengt dat een verdergaande voorziening wordt getroffen.
5.4. In het onderhavige geval heeft eiser voorafgaand aan het intrekkingsbesluit van 20 januari 2011 gedurende ongeveer zes jaar één extra periodiek aan salaris ontvangen. Dit hogere salaris heeft eiser in het kader van de getroffen afbouwregeling nadien nog bijna twee jaar behouden. Voor het oordeel dat het rechtszekerheidsbeginsel een verdergaande afbouwregeling vergt of in de weg staat aan herstel van de gemaakte fout, ziet de rechtbank, mede gelet op voormelde jurisprudentie van de CRvB, geen grond. Daarbij merkt de rechtbank op dat gesteld noch gebleken is dat eiser door de intrekking van de bovenschaalse periodiek in financiële moeilijkheden is gekomen omdat hij op basis van het hogere salaris verplichtingen zou zijn aangegaan.
5.5. Nu evenmin is gebleken van strijd met enig ander algemeen rechtsbeginsel of enige rechtsregel bestaat geen grond voor het oordeel dat het bestreden besluit in rechte geen stand kan houden. De door eiser overgelegde uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 8 november 2012 (AWB 11/2139) leidt niet tot een ander oordeel, reeds nu in die zaak, anders dan in het onderhavige zaak, geen afbouwregeling was getroffen.
5.6. Het beroep is derhalve ongegrond.
5.7. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. B. van Velzen, voorzitter, en mrs. T. Damsteegt en
M.C. Woudstra, leden, in aanwezigheid van mr. M.J.F.J. van Beek, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 16 mei 2013.
De griffier, De voorzitter,
Afschrift verzonden aan partijen op:
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Centrale Raad van Beroep.