ECLI:NL:RBROT:2013:CA1604

Rechtbank Rotterdam

Datum uitspraak
31 mei 2013
Publicatiedatum
22 juni 2013
Zaaknummer
ROT 13/2479
Instantie
Rechtbank Rotterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Voorlopige voorziening
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Schorsing van leerplichtige leerlingen in afwachting van definitieve verwijdering na openlijke geweldpleging

In deze zaak heeft de voorzieningenrechter van de Rechtbank Rotterdam op 31 mei 2013 uitspraak gedaan over de schorsing van twee leerplichtige leerlingen, [A] en [B], in afwachting van hun definitieve verwijdering van school. De leerlingen waren geschorst op basis van een besluit van het college van bestuur van de stichting Bestuur Openbaar Onderwijs Rotterdam (BOOR), dat hen beschuldigde van openlijke geweldpleging, vastgelegd op camerabeelden. De voorzieningenrechter oordeelde dat de school, gezien de ernst van de situatie en de gedragsproblemen van de leerlingen, de procedure tot definitieve verwijdering mocht opstarten. Terugkeer naar school werd niet als reële optie gezien vanwege de vertrouwensbreuk tussen de school en de ouders van de leerlingen.

De voorzieningenrechter benadrukte dat de school een zorgplicht heeft jegens de leerlingen zolang zij ingeschreven staan. Aangezien de leerlingen al drie maanden thuis zaten zonder enige vorm van begeleiding, werd de school hierin tekortgeschoten. De voorzieningenrechter heeft daarom het verzoek om voorlopige voorziening toegewezen, waarbij werd bepaald dat de school ervoor moet zorgen dat de leerlingen in afwachting van hun plaatsing op de Onderwijs Opvangvoorziening Rotterdam (OOVR) op een andere manier onderwijs kunnen volgen. Dit kan bijvoorbeeld door het verstrekken van huiswerkopdrachten en toetsen via e-mail.

De uitspraak concludeert dat de school en het college van bestuur in hun zorgplicht tekort zijn geschoten, en dat de belangen van de leerlingen onevenredig geschaad worden door het gebrek aan onderwijs. De voorzieningenrechter heeft ook bepaald dat de school de proceskosten en het griffierecht aan de verzoekers moet vergoeden.

Uitspraak

RECHTBANK ROTTERDAM
Team Bestuursrecht 1
zaaknummer: ROT 13/2479
uitspraak van de voorzieningenrechter van 31 mei 2013 op het verzoek om voorlopige voorziening in de zaak tussen
[naam] en [naam], als wettelijk vertegenwoordigers van [A] en [B], te [plaats], verzoekers,
gemachtigde: mr. M. el Hachmioui,
en
het college van bestuur van de stichting Bestuur Openbaar Onderwijs Rotterdam (BOOR), verweerder.
Procesverloop
Bij besluit van 18 maart 2013 (het bestreden besluit) heeft verweerder verzoekers meegedeeld dat [A] en [B] van school zullen worden verwijderd en dat zij zolang zij nog ingeschreven staan bij de openbare scholengemeenschap [naam school] (hierna: de school) zijn geschorst.
Bij brief van 1 april 2013 hebben verzoekers bezwaar gemaakt tegen de verwijdering en schorsing.
Voorts hebben verzoekers de voorzieningenrechter verzocht een voorlopige voorziening te treffen, inhoudende dat [A] en [B], althans één van hen, met onmiddellijke ingang weer worden toegelaten tot de school, dan wel een andere voorziening.
Het onderzoek ter zitting heeft achter gesloten deuren plaatsgevonden op 23 mei 2013. Verzoekers, [A] en [B] zijn verschenen, bijgestaan door hun gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door [naam], directeur van de school, en mr. M.J. Quaak, juridisch adviseur bij verweerder.
Overwegingen
1. [A] en [B], tweelingbroers, geboren op [datum], bezoeken vanaf het schooljaar 2010-2011 de school. [A] staat ingeschreven als leerling van klas 3 VMBO-TL en [B] als leerling van klas 3 HAVO.
2. Aan het bestreden besluit is ten grondslag gelegd dat [A] en [B] zich op 19 februari 2013, tezamen met een andere leerling, schuldig hebben gemaakt aan openlijke geweldpleging, bestaande uit mishandeling van een leerling uit de eerste klas. Het incident is vastgelegd op camerabeelden. Voorts is op 20 februari 2013 in het kluisje van [A] een kruiskopschroevendraaier en in het kluisje van [B] een aardappelschilmesje aangetroffen. De school heeft [A] en [B] met ingang van 20 februari 2013 gedurende vijf dagen geschorst, tegen hen aangifte gedaan en de ouders (verzoekers) uitgenodigd voor een gesprek, dat heeft plaatsgevonden op 22 februari 2013. Bij dit gesprek zijn de camerabeelden getoond. Blijkens het bestreden besluit toonden verzoekers zich echter niet bereid samen met de school naar een oplossing te zoeken, waardoor de situatie is ontstaan dat de driehoek voor succesvol onderwijs, bestaande uit leerlingen, ouders en school, niet langer intact is.
3. Verzoekers hebben zich - samengevat - op het standpunt gesteld dat het bestreden besluit onrechtmatig is en dat verweerder onvoldoende onderzoek heeft gedaan naar de precieze toedracht van het voorval op 19 februari 2013. Verweerder heeft bij het bestreden besluit volgens verzoekers de belangen van de kinderen onvoldoende meegewogen.
4. Op grond van artikel 8:81, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht kan, indien tegen een besluit bij de rechtbank beroep is ingesteld dan wel, voorafgaand aan een mogelijk beroep bij de rechtbank, bezwaar is gemaakt of administratief beroep is ingesteld, de voorzieningenrechter van de rechtbank die bevoegd is of kan worden in de hoofdzaak, op verzoek een voorlopige voorziening treffen indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist. Voor zover de daartoe uit te voeren toetsing meebrengt dat de rechtmatigheid van het bestreden besluit wordt beoordeeld, heeft het oordeel van de voorzieningenrechter een voorlopig karakter en is dat oordeel niet bindend voor de beslissing op bezwaar of eventueel in de hoofdzaak.
Op grond van artikel 27, eerste lid, van de Wet op het voorgezet onderwijs (WVO) - voor zover thans van belang - kunnen bij of krachtens algemene maatregel van bestuur voor elke soort van scholen of voor afdelingen van die scholen voorwaarden voor de toelating en voorschriften omtrent verwijdering en voorwaardelijke bevordering worden vastgesteld. Definitieve verwijdering van een leerling waarop de Leerplichtwet 1969 van toepassing is, vindt niet plaats dan nadat het bevoegd gezag ervoor heeft zorggedragen dat een andere school, dan wel een instelling als bedoeld in artikel 1, onder c, van de Leerplichtwet 1969 bereid is de leerling toe te laten.
Gelet op het bepaalde in artikel 1 van de WVO dient verweerder in het onderhavige geval aangemerkt te worden als het bevoegd gezag.
Op grond van artikel 14, tweede lid, van het Inrichtingsbesluit WVO geschiedt definitieve verwijdering van een leerplichtige leerling slechts na overleg met de inspectie. Hangende dit overleg kan de leerling worden geschorst. Het overleg strekt er mede toe na te gaan op welke andere wijze de betrokken leerling onderwijs zal kunnen volgen.
In artikel 32c van de WVO is bepaald dat het bevoegd gezag na overleg met de rector, de directeur, de conrector en de adjunct-directeur een managementstatuut vaststelt. Op grond van het tweede lid - voorzover hier van belang - bevat het managementstatuut de aanduiding van aan het bevoegd gezag bij wettelijk voorschrift toegekende taken en bevoegdheden waarvan het bevoegd gezag heeft bepaald dat de rector, de directeur, de conrector, de adjunct-directeur of de centrale directie van de school deze in naam van het bevoegd gezag kan uitoefenen.
In het op 8 maart 2010 door verweerder vastgestelde Managementstatuut Voortgezet Onderwijs is in artikel 4, aanhef, derde lid en onder e, bepaald dat de directeur of rector bevoegd is tot het nemen van disciplinaire maatregelen met betrekking tot leerlingen.
Volgens het sanctieprofiel van de school leidt fysiek geweld tegen medeleerlingen tot - afhankelijk van de ernst van het delict - verwijdering of schorsing en aangifte.
5. Ter zitting heeft mr. Quaak het bestreden besluit toegelicht en, desgevraagd, verklaard dat dit besluit is gestoeld op het bepaalde in artikel 14, tweede lid, van het Inrichtingsbesluit WVO. [A] en [B] zijn met het bestreden besluit nog niet definitief verwijderd, maar zijn geschorst in afwachting van een definitieve verwijdering.
6.1. Uit de camerabeelden die zijn gemaakt van het incident op 19 februari 2013 blijkt dat [A] en [B], tezamen met een andere leerling, een leerling in de kantine achtervolgen, deze leerling vervolgens tegen de grond werken en hem daarna herhaaldelijk schoppen en slaan. Voorts blijkt uit het door de school bijgehouden logboek dat beiden vanaf het eerste leerjaar gedragsproblemen vertonen, dat zij daar veelvuldig op zijn aangesproken en dat de school diverse maatregelen heeft genomen om een gedragsverandering te bewerkstelligen, waarbij ook verzoekers zijn betrokken. Deze inspanningen hebben volgens de school niet tot verbetering geleid. Verzoekers hebben een en ander niet weersproken. Onder deze omstandigheden ziet de voorzieningenrechter voorshands geen aanleiding voor het oordeel dat verweerder de procedure tot definitieve verwijdering van [A] en [B] niet in gang heeft mogen zetten. Daarnaast kan de voorzieningenrechter zich niet aan de indruk onttrekken dat een vertrouwensbreuk is ontstaan tussen de directie van de school en verzoekers. Terugkeer van [A] en [B] naar school acht de voorzieningenrechter daarom op dit moment geen reële optie.
6.2. Uit de stukken blijkt dat verweerder vóór het nemen van het bestreden besluit diverse pogingen heeft ondernomen om [A] en [B] op een andere school te plaatsen, hetgeen niet is gelukt. Vervolgens zijn zij door verweerder aangemeld bij de Onderwijs Opvangvoorziening Rotterdam (OOVR). Verzoekers zijn hiermee onder protest akkoord gegaan. Ter zitting heeft verweerder meegedeeld dat [A] is toegelaten tot de OOVR Time Out en [B] tot de OOVR de Schakel, maar dat zij op een wachtlijst zijn geplaatst. Verder is ter zitting gebleken dat zij vanaf 20 februari 2013 thuis zitten en geen onderwijs meer volgen. Voorts heeft verweerder ter zitting desgevraagd verklaard dat [A] en [B] vermoedelijk over een week kunnen beginnen met het traject bij de OOVR, dat onder meer bestaat uit het volgen van onderwijs, maar dat dit gelet op de lange wachtlijst nog geenszins zeker is. Verweerder heeft erop gewezen dat het niet in zijn macht ligt te bewerkstelligen dat [A] en [B] per direct of op zeer korte termijn bij de OOVR terecht kunnen voor het volgen van (onder meer) onderwijs.
6.3. Zolang [A] en [B] bij de school staan ingeschreven, rust op verweerder jegens hen een zorgplicht. Verweerder heeft ermee volstaan om de schoolboeken per koerier thuis te laten bezorgen. Ter zitting heeft de directeur van de school verklaard dat zij, in afwachting van de plaatsing op de OOVR, zelf via internet studieplanners kunnen raadplegen. Niet gebleken is dat de school hun enige vorm van begeleiding heeft geboden. Gelet op de lange tijdsduur van de schorsing ligt het naar het oordeel van de voorzieningenrechter op de weg van verweerder om ervoor zorg te dragen dat [A] en [B], totdat zij kunnen beginnen bij de OOVR, op enigerlei wijze onderwijs kunnen volgen dat de voortzetting van het leerproces waarborgt. Te denken valt daarbij aan het verstrekken en nakijken van huiswerkopdrachten en toetsen door de school, eventueel via e-mail. Nu in dit opzicht niets is ondernomen, is verweerder in zijn zorgplicht tekort geschoten. De belangen van [A] en [B] worden onevenredig geschaad indien zij nog langer van onderwijs verstoken blijven. De voorzieningenrechter zal daarom bij wijze van voorlopige voorziening bepalen dat verweerder, in afwachting van de daadwerkelijke plaatsing van [A] en [B] op de OOVR, alsnog met onmiddellijke ingang en op adequate wijze vorm dient te geven aan de op hem rustende zorgplicht.
7. Omdat het verzoek wordt toegewezen, bepaalt de voorzieningenrechter dat verweerder aan verzoekers het door hen betaalde griffierecht vergoedt.
8. De voorzieningenrechter veroordeelt verweerder in de door verzoekers gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt de voorzieningenrechter op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 944,-- (1 punt voor het indienen van het verzoekschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van € 472,- en een wegingsfactor 1).
Beslissing
De voorzieningenrechter:
- wijst het verzoek om voorlopige voorziening toe, in die zin dat verweerder in afwachting van de plaatsing van [A] en [B] op de OOVR, met onmiddellijke ingang en op adequate wijze vorm dient te geven aan de op hem rustende zorgplicht,
- bepaalt dat verweerder aan verzoekers het betaalde griffierecht van € 160,-- vergoedt,
- veroordeelt verweerder in de proceskosten tot een bedrag van € 944,--, te betalen aan verzoekers.
Deze uitspraak is gedaan door mr. J. Bergen, voorzieningenrechter, in aanwezigheid van mr. A.M.P. Meijer, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 31 mei 2013.
griffier voorzieningenrechter
Afschrift verzonden aan partijen op:
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak staat geen rechtsmiddel open.